m. buiken (1 middendeel v. e. spier; bij uitbr. onderlijf; 2 bij verg. [onderste) bol, gebogen deel v. e. voorwerp):
1. zegsw. van zijn buik een afgod maken, alleen denken aan lekker eten en drinken; ik heb er mijn (of: de) buik vol van, meer dan genoeg; O.-I. het in de buik hebben, diarrhee;
2. de buik van een kruik.