I. m. brakken (1 jachthond voor lopend wild, speurhond; 2 straatjongen, bengel):
1. een snuffelende brak;
2. een echte brak.
II. v. brakken (Fr. baraque: kermistent; houten ziekenloods); meestal barak.
III. bn.; brakker, brakst (zoutachtig, zilt): brak water, een brakke grond, brakke turf, uit brak water gebaggerd; gew. brakke melk, goor, zuur; Z.-N. brak bier, bitter.