Gepubliceerd op 11-11-2021

boer

betekenis & definitie

I. m. boeren, boertje (1 landman, landbouwer, huisman, veehouder; 2 iem. zonder manieren, lomperd, kinkel; 3 Hollands sprekende kolonist in Zuid-Afrika, Afrikaander; 4 naam van een kaart):

1. boeren en burgers; naar de streek: veenboer, zandboer, kleiboer; naar het hoofdproduct: kaasboer, aardappelboer; naar het vee: geitenboer, ossenboer.

In samenst. met de bet. van verkoper, leverancier: eierenboer, boterboer, melkboer; bij uitbr.: turfboer, visboer; de boerderij moet een boer hebben, baas;

2. wat een boer! een lompe boer; een boer is een boer, draai hem om, dan is het nog een boer;
3. de opstand der Boeren; in deze bet. met hoofdletter en soms mv. Boers;
4. heer en boer; nog: zegsw. den boer opgaan, op den boer gaan, naar buiten gaan om te wandelen, de buitenlucht te genieten, als koopman om handel te drijven, als bedelaar om te schooien enz.; lachen als een boer, die kiespijn heeft, zuurzoet; spreekw. Als de vos de passie preekt, boer pas op je ganzen, waarschuwing tegen een mooi-pratenden bedrieger.

II. m. boeren (oprisping): een boer laten.

< >