Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Zeden

betekenis & definitie

en zedelijkheid worden veelal genomen als een qualificatie van de gedragingen en gezindheid inzake het geslachtsleven. Het handelen daartegen heet dan zedeloosheid, resp. onzedelijkheid.

Doch eigenlijk hebben de beide woorden een breederen zin.In dien meer algemeenen zin wordt zede (Lat.: mos) vooral gebezigd als een sociale categorie. De zeden van een sociale groep zijn zijn levensgewoonten en levensvormen. De vastheid der volkszeden wortelt in gewenning en traditie in verband met den volksaard en de meest veelsoortige gesteltenissen, en met de idealen van zoo ’n volk.

Zedelijk en zedelijkheid zijn eigenlijk meer vaktermen. Men duidt er mee aan, wat de volkstaal zonder meer benoemt met de twee categorieën ➝ goed en ➝ kwaad (slecht, boos). Zedelijkheid, zedelijke waarde of onwaarde, zedelijke goedheid of boosheid is alleen eigen aan het vrije menschelijke handelen. En wel zoo, dat die qualificatie allereerst toekomt aan de innerlijke wilsdaad en de innerlijke gezindheid van geest en hart, omdat daar immers de wortel der vrijheid ligt. Van daar uit en in verband daarmee worden dan ook vele andere dingen als zedelijk gequalificeerd: de uitwendige handelingen en gedragingen en haar gevolgen, het voorwerp der daden en de doeleinden die men nastreeft, de door gewenning verworven blijvende gesteltenissen (deugden en ondeugden) en het karakter waaruit de wilsdaad voortkomt, de wet als regel der zedelijkheid etc.

Het zedelijk goed en kwaad en het zedelijk behooren en moeten, de zedelijke plicht, hebben een heel eigen karakter. Ieder denkend mensch maakt onderscheid tusschen behooren en moeten overeenkomstig de regels der kunst bijv. en het zedelijk behooren. Het zedelijke vertegenwoordigt een absolute waarde, heeft een kategorisch karakter, alleen reeds daarom, wijl het hier gaat over de vrije zelfbepaling van den mensch in verband met zijn menschelijke waardigheid en de doeleinden van het geheele leven.

De zedelijkheid wordt geregeld door de zedenwet: een wet waarnaar de mensch in zijn vrije daden zich moet richten zonder daartoe door innerlijke noodzaak of uiterlijken dwang genoodzaakt te worden. En daar alle willen en streven natuurnoodzakelijk op een doel-goed gericht is, dat men verkrijgen of verwerkelijken wil, moet de strekking dier wet zijn het leven te richten op het waarachtige goed van den mensch en ten slotte op het hoogste goed als laatste doel. In de bepaling van den aard dier wet en van het doel waar de mensch in vrije zelfbepaling zijn streven op richten en zijn leven aan wijden moet, gaan de verschillende ➝ moraalsystemen uiteen. Naar Christelijke opvatting is de hoogste en alles beheerschende regel der zedelijkheid de Eeuwige Wet van Gods Wijsheid en Gods Heiligen Wil; ook het laatste doel des levens is God zelf, wiens naam wij verheerlijken moeten en in wiens aanschouwing de hoogste voltooiing en bovennatuurlijke gelukzaligheid van den mensch gelegen is.

In afhankelijkheid van dezen hoogsten regel is dan de menschelijke rede zelf de naaste of onmiddellijke norm der zedelijkheid: d.w.z. de rede, toegerust met de beginselen en conclusies der ➝ natuurwet en de geopenbaarde waarheden des geloofs. Het eerste beginsel der Christ. zedenwet, waaruit al het andere voortvloeit, is het groote gebod der liefde tot God en tot den evenmensch om God. Dit betreft de objectieve norm der zedelijkheid. Ze wordt op de afzonderlijke daden toegepast door het gewetensoordeel, dat zoo een gewetensplicht voorschrijft en dat in dien zin de subjectieve norm mag heeten.

De zedenwet heeft haar sanctie, in belooning en straf, gedeeltelijk reeds hier op aarde, maar eerst ten volle in het andere leven, waar de doodzonde, tenzij zij vóór den dood vergeven is, gestraft wordt met eeuwig derven der gelukzaligheid. De kracht om het zedelijk goede te verwerkelijken vindt de mensch ten deele in zijn natuurlijke eigenschappen, die vervolmaakt worden door de verworven ➝ deugden, maar bovenal in de genade van den H. Geest en de ingestorte deugden; het is alleen uit kracht der genade dat de mensch zijn heil bewerken kan en zelfs het trouwe onderhouden van de natuurlijke zedenwet is den mensch in den tegenwoordigen staat zedelijkerwijze niet mogelijk zonder de genade Gods.

Zie verder ➝ Decaloog, Ethiek, Menschelijke handeling en Moraaltheologie.

Lit.: Beysens, Ethiek of natuurlijke zedenleer; De Bruyne, Ethica (I-III, 1934-’36); Mausbach en Tischleder, Katholische Moraltheologie (I 71936); Geesink, Gereformeerde Ethiek (I-II, 1931-’32); Aalders, De Grond der zedelijkheid (1930, Protestantsch). Buys.