1° Hendrik de, letterkundige. * 17 Aug. 1896 te Groningen. Debuteerde met lyrische gedichten in Het Getij, gaf blijk van groote technische
vaardigheid, gepaard aan een neiging naar rhetorische behandeling der onderwerpen, welke later bedwongen werd ten gunste van een meer psychologische behandeling, waarbij de dichter vooral aan angstdroomen, hallucinaties, koortsige visioenen en gedroomde landschappen de stof tot een nieuwe romantiek ontleende. In zijn taal onderging V. den invloed van Spaansche volksliederen,waarvan hij er vele vertaalde of navolgde. Hij schiep een geheel eigen dichterlijke wereld, zoodat hij onder zijn tijdgenooten een afzonderlijke plaats inneemt. V. is ook teekenaar en schilder.
Werken: De Nacht (1920); Vlamrood (1922); Lofzangen (1923); Silenen (1928); Spaansche Volksliederen (1931); Stormfakkels (1932); Copla’s (1935); Geïmproviseerd Bouquet (1937); Nergal (verzamelbundel uit vroeger werk, 1937); Atlantische Balladen (1937).
Lit.: H. Marsman, Verz. Werk. (III); A. v. Duinkerken, Achter de vuurlijn.
Asselbergs.
2° Hugo de, Ned. plantkundige en geneticus. * 18 Febr. 1848 te Haarlem, ✝ 21 Mei 1935 te Lunteren. Universitaire vorming te Leiden (1866-’70), waar hij in 1870 tot doctor in de wis- en natuurkunde promoveerde met de dissertatie: Over den invloed der warmte op de levensverschijnselen der planten. In 1871 leeraar in de planten dierkunde aan de H.B.S. te Amsterdam, nadat hij te Heidelberg en te Würzburg onder leiding van de Duitsche botanici Hofmeister en Sachs had gewerkt. De eerste 20 jaar van de wetenschappelijke bedrijvigheid van dezen uitstekenden botanicus waren vooral gewijd aan physiologische vraagstukken. In 1877 vestigde hij zich als privaatdocent te Halle, nadat hij in 1875 door de Pruisische regeering naar Würzburg was geroepen. In 1877 kwam hij terug naar Nederland, waar hij aan de universiteit te Amsterdam benoemd was tot lector in de plantenphysiologie. In 1881 tot gewoon hoogleeraar bevorderd, waarna hij zich nog enkele jaren aan physiologische opzoekingen wijdde (,,Plasmolyse”-methode voor het bepalen van de turgorkracht; methode om kunstmatig semipermeabele neerslagmembranen te vervaardigen; isotonie der aequimoleculaire oplossingen, enz.).
Een man als V. kon echter voor den invloed, door het ➝ Lamarckisme en het ➝ Darwinisme in de jaren ’80 op de zoekende geesten uitgeoefend, niet ongevoelig blijven. De studie van de evolutievraagstukken voerde hem tot een theoretische constructie, die hij experimenteel wilde verantwoorden. In 1887 begon hij zijn teeltproeven met de Oenothera Lamarckiana en bouwde, op grond van zijn bevindingen, zijn beroemde ➝ mutatietheorie op, waarbij de beschrijvende en vergelijkende methode voor het eerst door de proefondervindelijke methode werd vervangen. Dit product van bijna 20 jaar wetenschappelijken arbeid zal onbetwistbaar tot de klassieke biologische literatuur blijven behooren; de voorstelling echter van V. als zouden de sprongsgewijs optredende qualitatieve veranderingen, de mutaties dus, het noodige materiaal voor de soortvorming en de evolutie leveren, kan thans niet meer in haar oorspronkelijken vorm aanvaard worden, vooral niet na Baur’s studie van de klein-mutatie. Dat de door V. waargenomen veranderingen bij Oenothera geen mutaties waren in den zin, dien men thans aan dit begrip hecht, doet niets af aan de waarde van dit epoquemakend werk. Nadat V. 1896 tot directeur van de Hortus Botanicus te Amsterdam benoemd was, voerde hem zijn genetisch onderzoek bij een aantal wilde planten tot de wederontdekking van de in 1865 door pater Mendel gevonden splitsingswetten (Sur la loi de disjonction des hybrides, C.
R. des Séances de l'ac. d. Sciences, 26 mars 1900). Zijn wetenschappelijke bedrijvigheid na 1900 gold vooral het ➝ Oenothera-vraagstuk. Verder verrijkte hij de biologische literatuur met een aantal werken over plantenveredeling, die niet als leidraad bij het onderwijs in aanmerking kunnen komen, doch waarnaar men in de toekomst steeds dankbaar zal teruggrijpen voor de studie van de geschiedenis en de ontwikkeling van de wetenschappelijke plantenveredeling. Na zijn lezingen over „Soorten en Variëteiten,” gehouden aan de universiteit van Californië (1904 en 1907) bood men hem in 1910 een benoeming aan tot hoogleeraar aan een Amerik. universiteit. V. ging echter op dit voorstel niet in.
Hij werd verder door verschillende universiteiten tot dr. hon. causa benoemd en nam in 1918 eervol ontslag aan de universiteit te Amsterdam. Op zijn landgoed te Lunteren zette hij zijn experimenteel werk onvermoeid voort, vooral in verband met steriliteitsverschijnselen, met het verschillende gedrag der planten in reciproke soort-kruisingen, enz.
Werken: Het leven der bloem (11876, 21910); Leerboek der plantenphysiologie (31895. 4de druk herzien door prof. E. Verschaffelt); Monographie der Zwangsdrehungen (1892); Intracellulair Pangenesis (1889); Zaaien en planten (1899); Das Spaltungsgesetz der Bastarde (in Ber. Deutsch. bot. Ges. 18, 83-90, 1900); Die Mutationstheorie (2 dln. 1901-’03); Befruchtung und Bastardierung (1903); Oorsprong en bevruchting der bloemen (1904); Het Yellowstonepark, Experimenteele evolutie (1905); Naar Californië, Reisherinneringen (2 dln. 1906); Soorten en Variëteiten. Hoe zij ontstaan door mutatie (Naar het Eng. door P.
G. Buekers; 1906, 21913); Het veredelen van Kultuurplanten (naar de Amerik. uitgave door P. G. Buekers; 1908). Talrijke wetenschappelijke bijdragen in Archives néerlandaises, Botan. Gaz., Ber.
Deutsch. bot. Ges., De Gids; verder: Opera e periodicis collata (7 dln. 1918-’27).
Lit.: Hugo d. V. 6 Vortrage zur Feier seine 80. Geburtstages (1929); Th. J. Stomps, Vijf en twintig jaren mutatie-theorie (1930; Duitsche vert. 1931)
Dumon.
3° Johan of Hans ➝ Vredeman de Vries.
4° Louis de, acteur. * 18 Oct. 1872 te Amsterdam. Debuteerde in 1901 in Tivoli te Rotterdam bij J. Mulder, als Alva in Patrie van Sardou. Vervolgens speelde hij bij vsch. gezelschappen (Van Lier, L. Bouwmeester, Frits Bouwmeester, Heyermans en Royaards). In 1918 stichtte hij het Holl. Tooneel. Hij is een van onze grootste karakterspelers, een buitengewoon vertolker van dramatische rollen, die ook in het buitenland groot succes behaalde.
5° Mathias de, Nederlandsch taalkundige. * 9 Nov. 1820 te Haarlem, ✝ 9 Aug. 1892 te Leiden. Studeerde en promoveerde te Leiden. Hoogleeraar te Groningen 1849-’53. Daarna te Leiden tot 1891. Behalve een uitstekend kenner der Ned. taal was hij een goed Latinist. In 1850 werd hij aangezocht mede te werken aan een Nederlandsch woordenboek (Woordenboek der Ned. Taal, tot nu toe 16 dln., 1882-1934). Het plan daartoe was geopperd in een vergadering van het eerste Ned. taal- en letterk. congres in 1849 te Gent gehouden. De regeling daarvan was zeer moeilijk en al zijn tijd werd erdoor in beslag genomen. Met zijn medewerker Te ➝ Winkel moest hij eerst een vaste spelling bepalen (de spelling „de Vries en te Winkel)”. In 1863 verschenen diens „Grondbeginselen” en een paar jaar later hun „Woordenlijst”.
Lit.: Nw. Ned. Biogr. Wbk. (I).
Offermans.
6° Simon de, ➝ Frisius.
7° Theun de, Ned. letterkundige. * 26 April 1907 te Veenwouden in Friesland. Aanvankelijk lyrisch dichter, medewerker aan De Vrije Bladen, keerde zich in 1933 in een scherp gesteld artikel, gepubliceerd in Den Gulden Winckel, van de beweging der zgn. onafhankelijke jongeren af, veroordeelde hun „vitalisme” als een onhoudbare en onvruchtbaarmakende levenshouding, werd communist en redacteur van het Volksdagblad, voorheen De Tribune. Schreef sedertdien hoofdzakelijk romans met maatschappelijke strekking, boeiend door de prachtige uitbeelding van het Friesche boerenleven.
Werk: Friesche Sagen (1925); Bijschriften bij H. Holbeins Doodendans (1926); Terugkeer (1927); De Vervreemding (1928); Westersche Nachten (1980, bekroond met den Domprijs voor Poëzie); Rembrandt (1931, bekroond met den Meiprijs van de Maatschappij der Ned; Letterkunde); Sheherazade (1932); Sneeuw op den Foetsji (1932); Doctor José droomt vergeefs (1933); Aardgeest (1934); Koningssage (1934); Eroïca (1934); Stiefmoeder Aarde (1936); Oldenbarneveldt (1937).
Asselbergs.