Accipiter nisus, in onze streken de meest gewone roofvogel, ca. 40 cm lang. Kleuren van het mannetje: bovenzijde blauwgrijs, over den staart vijf donkerder banden.
Onderzijde wit met roestkleurige dwarsbanden. Washuid en pooten geel.
Het wijfje bruiner, en ⅓ grooter. De s. vliegt meestal laag over den grond, scheert langs heggen en struiken en schiet woest en onstuimig af op een bewegenden vogel.
Voedsel: groote en kleine vogels, zoogdieren, enz. Het nest wordt graag in naaldhout, vrij hoog, van takjes gebouwd.
De zes eieren zijn groenachtig met bruine vlekken. Bernink.