Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 14-10-2019

Sneeuw

betekenis & definitie

Atmosferische → neerslag van ijskristallen, die, hetzij afzonderlijk, hetzij samengevoegd in sneeuwvlokken, neervallen. De sneeuwkristallen behooren tot het hexagonaal stelsel en worden onderscheiden in: 1° tafelvormige kristallen (ster-, plaatvormen en combinaties van beide vormen), bij groote ontwikkeling volgens de drie horizontale assen en bij geringere ontwikkeling volgens de verticale as; 2° zuilvormige kristallen (prisma-, pyramidevormen en combinaties van tafelvormige en zuilvormige), bij schier gelijke ontwikkeling volgens de vier assen.

De meest typische sneeuwfiguur is het stervormige kristalskelet. De sneeuwkristallen hebben een gemidd. middellijn van circa 0,2 cm ; de sneeuwvlokken hebben soms een middellijn van 3 à 4 cm, maximaal van 12 cm.

In rustige atmosfeer vallen de kleine sneeuwvlokken van ca. 0,6 cm diameter met een gemidd. snelheid van 1,1 m per sec, de middelmatige vlokken van ca. 1,6 cm met 1,5 m per sec en de groote vlokkenvan ca. 2 cm met 2 m per sec. Cf.

Druppel. Door den wind wordt de s. min of meer voortgedreven. → Sneeuwjacht.De s. ontstaat, bij een temp. beneden 0°: 1° in wolken, bij overgang van onderkoelde waterdrupjes in kristallijnen toestand, als de drupjes door turbulentie tegen elkaar botsen of een zekere grootte bereiken; 2° in met waterdamp oververzadigde luchtmassa’s, bij kristalafzetting van den damp. Bij groote oververzadiging worden door rechtstreeksere condensatie spherokristallen of korrelsneeuw gevormd. → Hagel.

De cirrus- en de cirrostratuswolken bestaan bijna uitsluitend uit ijskristallen (→ Halo); de andere wolkensoorten kunnen, bij temp. beneden 0°, uit sneeuwkristallen, -vlokken of korrelsneeuw bestaan. Uit den stratus vallen, meestal in schaarsche hoeveelheid, de sneeuwkristallen en de kleine vlokken: uit den nimbostratus en den lagen altostratus, in aanhoudenden neerslag, de middelmatige vlokken; uit den cumulonimbus, in sneeuwvlagen, de groote vlokken. De s. valt op de aardoppervlakte, bij luchttemp. tusschen +10° en —40°. De sneeuwelementen zijn des te kleiner en des te beter gevormd, naarmate de temp. lager is. De hevigste en frequentste sneeuwval heeft plaats bij temp. van ca. 0°. Natte sneeuw of sneeuwregen (Eng. sleet), d.i. s. met regen vermengd of gedeeltelijk gesmolten s., valt soms bij temp.

Boven 0°. Dikwijls valt de neerslag als sneeuw uit de wolk, maar wordt in betrekkelijk warme benedenluchtlagen gesmolten en valt als regen op de aardoppervlakte neer.

De s. wordt gemeten door sneeuwmeters of nivometers van verschillend model, welke meestal omgevormde ➝ regenmeters zijn, met speciale inrichting om de s. op te vangen en te smelten. De hoeveelheid gevallen s. gedurende een bepaalde tijdruimte wordt algemeen uitgedrukt in millimeter-regenhoogte, bij bepaling van de hoogte der vloeibare waterlaag, die door smelting van de s. bekomen wordt. Minder nauwkeurig is de meting van de dikte van de sneeuwlaag, welke uniform een horizontaal aardoppervlak bedekt. Bij gewone omstandigheden komt een 10 è. 12 cm dikke sneeuwlaag met 10 mm regenhoogte overeen.

Het aantal sneeuwdagen, de datum van den laatsten en die van den eersten sneeuwval in het jaar, de dikte en de duur van de sneeuwbedekking van den grond zijn belangrijk voor het klimaat van een streek (zie bovenstaande kaart: Sneeuwbedekking in Europa). De sneeuwlaag, als slechte warmtegeleider, beschut den onderliggenden grond tegen strenge vorst en bevoordeelt de vegetatie. Zij geeft echter aanleiding tot lage temperatuur in de onderste luchtlaag.

De s. valt op hooge bergen van alle breedten der aarde (vgl. ➝ Eeuwige sneeuw). Zij wordt op zeeniveau waargenomen in de koude luchtstreken gedurende het gansche jaar, in de gematigde streken in de koude jaarhelft en in de subtropische gewesten uitzonderlijk bij een koude-inval. De frequentie en de hevigheid van den sneeuwval nemen algemeen met de hoogte van de aardoppervlakte toe.

In winderige, zeer koude streken verwaait gedeeltelijk de „droge” sneeuwlaag en worden sneeuwduinen gevormd.

Lit : Woeikoff, Einfluss einer Schneedecke auf Boden, Klima und Wetter (1889, 317); G. Hellmann, Schneekristalle (1893); A. Wegener, Thermodynamik der Atmosphäre (1911); H. Köhler, Kondensation des Wasserdampfes in der Atmosphäre (2 dln. 19„l-’22); Bentley (in : Monthly weather review, Washington, Nov. 1924 en Aug. 1927) ; Hann en Süring, Lehrb. der Meteorologie (41922-’26, 324); A. Supan, Grundzüge der phys. Erdkunde (1927-’30).

V. d. Broeck.