is de naam voor een bepaalden vorm van de 18e-eeuwsche kunst, die in hoofdzaak samenvalt met den Lodewijk XV stijl (➝ Lodewijkstijlen, s.v.). De term heeft uitsluitend betrekking op het ornament, hoewel het begrip ook wel gebruikt wordt voor de cultuur, de mode enz. uit het midden van de 18e eeuw.
De naam is afkomstig van het Fr. roe (rots) of rocaille (grotten met schelpincrustatie); in het Rococo-ornament spelen schelpvormen dan ook een groote rol, maar ook veeren, palmetten en golfachtige motieven, in het algemeen dus beweeglijke vormen, die vaak asymmetrisch zijn toegepast. Aan lichte kleuren, zooals zeegroen, saumon, fijn blauw, wordt met goud en zilver de voorkeur gegeven.
In het R. viert de Barok haar laatste triomfen; de synthetische en sterk beweeglijke vormen en de neiging om deze eerder decoratief dan constructief toe te passen, komen in het R. met groote virtuositeit tot uiting. De architectonische lijnen gaan schuil onder het sierlijke ornament; het onderscheid tusschen dragende en gedragen onderdeelen gaat verloren, alles wordt overwoekerd door het decor, dat in Frankrijk uiterst verfijnd is toegepast en in Duitschland (waar de naam speciaal in zwang is) vaak is ontaard in overdrijving.Korevaar-Hesseling.
In de literatuur. In historischen en psychologischen samenhang met de plastische kunsten vindt men het R. bij de 18e-eeuwsche dichters als grillige en speelsche lyriek, soms epiek, anacreontisch of idyllisch van inhoud en toon, week en wuft, licht en vroolijk.
v. d. Eerenbeemt.
Voor Rococo-tuinstijl, zie ➝ Tuinarchitectuur.