Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 02-10-2019

Prijs

betekenis & definitie

Prijs noemt men de in geld uitgedrukte ruilverhouding van waren of diensten. Hij komt tot stand op de markt, d.i. de organische verbinding van vragers en bieders van eenzelfde waar of dienst binnen een bepaald gehied (zie verder het art. → Markt).

A) Hoe komt de p. tot stand?

De markt is geen statisch verschijnsel, doch steeds in beweging. Deze beweging in de verhouding tusschen vraag en aanbod wordt steeds beheerscht door het evenwicht daarin. Zoo zijn er statische p., die den evenwichtsspiegel vormen van de werkelijke p. van goederen en diensten. Deze statische p. zal slechts zelden met den werkelijken prijs samenvallen, want steeds zijn er tallooze krachten werkzaam om het evenwicht tusschen vraag en aanbod te verstoren: verandering in de grootte en in de behoeften der bevolking, in de kapitaalvorming, in de productiemethoden, in de structuur van het productieproces, enz. Als algemeene regel kan worden gesteld, dat dep. de resultante is van vraag en aanbod. De strijd tusschen vragers en bieders zal nl. gestreden worden binnen twee grenzen: aan de zijde van de bieders is dit de prijshoogte, welke de productie niet meer loonend maakt, en aan de zijde van de vragers de prijshoogte, welke het offer voor den vrager te groot doet zijn. Deze regel kan echter alleen worden aanvaard met de volgende correcties:

1° Dat erkend wordt het bestaan van een wisselwerking tusschen vraag en aanbod eeneren den p. anderzijds. Immers werken vraag en aanbod op den p., omgekeerd werkt de p. op vraag en aanbod.
2° Dat de onjuistheid wordt erkend van de formule: de p. verhoudt zich in rechte rede tot de vraag en in omgekeerde rede tot het aanbod. Immers zij is in strijd met de feiten. Deze leeren ons nl., dat vermindering van den oogst met bijv. 20 % den p. niet in een evenredige verhouding (hier 25 %) doet stijgen, maar misschien met het dubbele ervan of meer. Hetzelfde geldt bij vermeerdering van den oogst. Deze onevenredigheid wordt (naar den Engelschman Gregory King) aangeduid als de „wet van King”. Deze geldt niet in dezelfde mate voor alle goederen; zij is het moest van toepassing op goederen, die, zooals graan, dringende levensbehoeften dekken en moeilijk aanstonds vervangbaar zijn.
3° Dat rekening gehouden wordt met het feit, dat de vraag niet alleen afhangt van den p. van het eene goed, dat op de markt begeerd wordt, maar van den p. van alle andere goederen, die voor de huishouding van den betrokken vrager in aanmerking komen. Want eerst dan, wanneer de p. van al deze goederen bekend zijn, kan door hem beslist worden, hoe hij zijn inkomen besteden zal. Er is dus m.a.w. interdependentie (onderlinge afhankelijkheid) tusschen de p. in het algemeen: in het bijzonder echter tusschen de p. van complementaire goederen in engeren zin, d.i. goederen, die alleen een bepaalde beteekenis hebben in verband met andere goederen, bijv. steenkolen en ijzererts, die beide noodig zijn om ruw ijzer te maken, en evenzoo tusschen de p. van goederen, die tot zekere hoogte elkaar vervangen kunnen, zooals natuurrubber en synthetische dito.

De p. van dezelfde goederen op dezelfde markt zal één zijn, omdat, zooals de substitutie-theorie leert, die goederen door elkaar vervangbaar zijn en het vervangen goed denzelfden p. moet hebben als het vervangende goed.

B) Verhouding prijs en productiekosten.

De p. van een goed heeft de neiging om met de productiekosten van dat goed (inclusief de belooning van den ondernemer) samen te vallen. Immers valt de p. onder die kosten, dan zal de productie vanzelf ophouden, waardoor het aanbod vermindert en de p. weer stijgt. Is omgekeerd de p. hooger dan de productiekosten, dan worden nieuwe ondernemingen gesticht, waardoor het aanbod vermeerdert en de p. weer daalt. Een en ander geldt alleen bij vrije mededinging, dus niet bij monopoliepositie (→ Monopolie) of bij prijszetting door de overheid. Wanneer nu echter de productiekosten van gelijksoortige goederen uiteenloopen, zooals dikwijls plaats heeft, hoe kan dan, waar de p. ervan op dezelfde markt één wordt, deze ééne p. samenvallen met twee of meer uiteenloopende productiekosten? Dit is natuurlijk onmogelijk. Die p. valt in feite samen met de hoogte dier productiekosten.

De verklaring hiervan is deze, dat, wanneer voor de behoeftebevrediging een bepaalde hoeveelheid van een goed vereischt wordt en wanneer voor de voortbrenging hiervan meerdere ondernemers noodig zijn en deze met uiteenloopende productiekosten werken, de verbruikers zich de hoogste p. moeten laten welgevallen, omdat anders de ondernemers, die onder de ongunstigste productievoorwaarden werken, de productie moeten staken en dan aan de vraag van een deel der verbruikers niet kan worden voldaan. Hieruit volgt, dat de ondernemers, die onder die maximum-productiekosten werken, een extra-bate ontvangen; welke ondememerspremie wordt genoemd.

C) Als externe factoren werken op den prijs in: monopoliepositie en overheidsbemoeiing. In beide gevallen kan noch van een markt noch van een marktprijs gesproken worden, want de p. is hier geen functie van vraag en aanbod, maar éénzijdig, d.i. van de zijde van het aanbod, vastgesteld. Directe overheidsbemoeiing met den p. wordt → prijszetting genoemd. Dit kan geschieden door vaststelling van maximum- of minimum-prijzen (zie → Maximum wetten; Prijszetting). Indirect kan de overheid den p. beïnvloeden door een bepaalde handelspolitiek (invoerrechten, contingenteering, enz.), door bij het verleenen van concessies voor de exploitatie (bijv. van vervoermiddelen) maximum-tarieven te bedingen of door het stichten van concurreerende ondernemingen. Vgl. nog Groothandel; Kleinhandel; Prijsdaling; Prijstheorie. Vorstman
D) Rechtvaardige prijs.

De rechtv. p. is die, welke de juiste waarde van het betrokken goed tot uitdrukking brengt. Hij kan naar plaats en tijd verschillen en laat een zekere speling toe (laagste, gemiddelde en hoogste p.). Het is een eisch van strikte rechtvaardigheid (justitia commutativa) dien rechtv. p. te betalen en niet meer dan dien p. te vorderen. Als regel zal de gelijkwaardigheid een objectieve, algemeen geldende moeten zijn. Van den nood of de onkunde van de tegenpartij of van eigen machtspositie misbruik maken om een hoogeren p. af te dwingen of een goed voor een lageren p. te bemachtigen, is een zonde tegen de rechtvaardigheid (prijswoeker). Zijn goed af staan voor een lageren p. is in zich niet onrechtvaardig, maar in bepaalde omstandigheden is dat een arglistige truc, niet vrij te pleiten van → oneerlijke concurrentie.

De geroepen organen om den rechtv. p. vast te stellen zijn in buitengewone omstandigheden de uitspraak der overheid (zie → Prijszetting), in normale het oordeel van de vrije gemeenschap zelve: de „aestimatio communis”.

Wat dit laatste punt betreft: In een maatschappij met ontwikkeld ruilverkeer heeft de p. der afzonderlijke artikelen slechts zin en beteekenis in onderling verband, in het heele systeem van prijzen en loonen. De kwestie der rechtvaardigheid betreft dan ook allereerst het systeem van prijzen en loonen in zijn geheel. Uit sociaal-ethische overwegingen zal men daaraan den eisch moeten stellen, dat dit systeem tot echte volkswelvaart strekt (Quadragesimo Anno). Uit dien hoofde ook moet iedere afzonderlijke p. harmonisch in dat bestel passen. Daarbij moet echter ook noodzakelijk de eigen aard van het bestaande economische bestel gerespecteerd worden. En verder zijn ook hier privaat-ethische momenten, die niet tot de sociaalethische te reduceeren zijn.

De ouden gaven als norm voor de vaststelling van afzonderlijke prijzen: de productiekosten plus een matig gewin voor degenen, die de productie tot stand brengen. Dit zijn ook thans nog factoren van primaire beteekenis. In de vrije markt moet ook aan het spontane spel der econ. krachten in de spanning van vraag en aanbod binnen bepaalde grenzen zijn goed recht worden toegekend. Als regel kan men praesumeeren, dat de gangbare marktprijs rechtvaardig is; maar die praesumptie gaat niet door, als hij het resultaat is van onevenwichtige marktverhoudingen of door geïnteresseerden eenzijdig is beïnvloed.

Lit.: St. Thomas, Summa theol. (II, II, qu. 77); Arnou, Contre le bénefice exagéré (1925); Cobbenhagen, Beschouwingen over de prijs (in : Economie, I 1935-'36); Fallon, Le juste prix (in: Nouv. rev. théol., LI 1921); Hürth. Die aequalitas justitiae in ihrer Beziehung zur aequivalentia objectorum bei strengen Rechtsverbindlichkeiten (in: Scholastik, 1928); v. Nell-Breuning, Grundzüge der Börsenmoral (1928) ; Wirtz, Enkele aspecten van het probleem „De rechtvaardige prijs” (in : Leering en Leiding, X 1935 en XI 1936). Buys