(Olea), een plantengeslacht van de fam. der olijfachtigen; komt met meer dan 30 boom -of struikvormige soorten in de landen om de Middell. Zee voor. De witte welriekende bloemen staan in trossen. De vleeschachtige, groene tot blauwzwarte vruchten bevatten een steenachtige zaadkern.
O. europaea, de olijfboom, wordt vooral in Italië veel gecultiveerd, maar heeft zijn weg ook gevonden naar Kaapland, Australië, Peru, Chili en Californië. Verwilderd vormt hij een doornige struik, Oleaster genaamd. De o. worden meestal op Oleasters uit zaad gekweekt geënt of door stekken of wortelscheuten vermeerderd. In het zesde jaar beginnen zij te dragen; zij kunnen zeer oud worden, meer dan 1 000 jaar, zooals in den Hof van Olijven te Jerusalem.
Het hout van den o. is geel gekleurd, soms donker gemarmerd en wordt veel voor snij- en schrijnwerk gebruik. In Z. Afrika leveren O. capensis bastaardsatijnhout en O. laurifolia zw7art ijzerhout. Eveneens zijn de Indische O. cuspidata en de veel in tropische bergstreken gecultiveerde O. chrysophyila uit Abessynië houtleveranciers.
Zie ook → Olijfolie; Olijftakken. Bouman.