Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-07-2019

Officie van Gregorius VII

betekenis & definitie

Officie van Gregorius VII. - Dit door Benedictus XIII in 1726 vernieuwde en 1728 door de Congreg. der Riten voor heel de Kerk voorgeschreven officie van 25 Mei, dat excommunicatie en afzetting van Hendrik IV memoreert, wekte door zijn bewoording de ergernis der meeste Eur. regeeringen, die er ten onrechte de verkondiging der rechtstreeksche pauselijke macht over het wereldlijk bestuur der staten uit lazen. Terstond werd de opneming in het brevier verboden in Napels, Portugal en Frankrijk, spoedig in de meeste Kath. staten, in België bij decreet van keizer Karel VI (29 April 1730), hernieuwd door Maria Theresia (9 Juli 1750) en Jozef II (1782).

Benedictus verklaarde 19 Dec. 1729 al zulke decreten nul en van geener waarde.In de Rep. der Ver. Nederlanden verbood het hoofd der schismatieke clerezij, de aartsbisschop Barchman Wuytiers, bij open mandement van 12 Mei 1730 zijn clerus het officie te bidden. Dit mandement en enkele schotschriften tegen het officie trokken de aandacht der regeering, vooral van de Staten van Holl., Zeel. en W. Friesl., die bij plakkaat van 20 Sept. 1730 het gebruik van het officie verboden. Hiermede hangt samen het plakkaat van den volgenden dag, waarin de admissie der priesters afhankelijk gemaakt werd van een als eed op te vatten verklaring:

1° dat de betrokkene geen „Jezuïet of geordende” was;
2° dat hij een hartgrondigen af keer had van het gevoelen, als zou de paus de onderdanen kunnen ontslaan van de plichten jegens de wereldlijke overheid;
3° dat hij zonder verlof der burgerlijke overheid geen pauselijke bullen zou afkondigen. De rondom het officie gewekte beweging hielp mee tot het verijdelen der bij de Staten van Holland aangewende pogingen tot het verkrijgen van admissie van J. van den Steen, aartspriester van Holland, als apost. vicaris.

Lit.: Gr. Placcaatb. (VI); Knuttel, De toestand der Ned. kath. (II); P. v. Ghert, in: Katholikon (1 1828; II 1829); Guéranger, Inst. liturg. (II); Stimmen aus Maria-Laach (1877); J. J. de Graaf, in: Bijdr. bisd. Haarl. (XX); Kirsch-Veit, Kirchengesch. (IV 1931).