of palataliseering (klankleer) is de wijziging, die een willekeurige medeklinker ondergaat, doordat de articulatieplaats ten gevolge van een slechts zeer zachte aanraking van de tong tegen het monddak (waarbij echter een grooter gebied van het gehemelte door de tong wordt aangeraakt) zich naar het midden uitbreidt. Zoodoende wordt de klank verzacht, voor het gehoor met een soort i of j als overgangsklank verbonden, maar de gemouilleerde consonanten worden door één articulatie voortgebracht.
Gemouilleerde klanken vindt men in: mandje, champagne, weetje. Het teeken der m. is ', bijv. t', l'.In de Slavische talen vallen alle consonanten uiteen in twee correlatieve reeksen van gemouilleerde of weeke en van gevelariseerde of harde medeklinkers. Hierbij is de m. het positief klankattribuut. Deze articulatorische tendenz is Euraziatisch, d.w.z. ze komt uit (Centraal-)Azië en werkt na in de Europ. talen, het duidelijkst in de Slavische. Maar J. van Ginneken liet er de laatste jaren het volle licht op vallen, dat ook in West-Europa, o.a. in de Ned. dialecten, de mouilleeringscorrelatie werkt of nawerkt, hetgeen aan de aanwezigheid van een korthoofdig Oost-Europeesch of prae-Slavisch ras is toe te schrijven. M. is belangrijk: op m. van de tusschenstaande consonanten berust de umlaut, en vaak leidde m., gevolgd door mazureering, tot consonantwijziging: bijv. Rodenacum → Rodenaci → Rotnatsje → Ronnatse → Ronsse; bundel → boenjdzjel → boenjzjel → bunsel → bussel.
Lit.: J. Rousselot, Principes de phonétique expérim. (1897-1901); H. Zwaardemaker-L. Eijkman, Leerboek der Phonetiek (1928); J. van Ginneken, Ras en Taal.
Weijnen.