Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Kleeding

betekenis & definitie

I. Algemeen.

A) Gezondheidsleer.

Over het nut van k. is veel gediscuteerd. Mits verstandig gekozen, bewaart ze voor het lichaam een aangenamen temperatnurs- en vochtigheidsgraad en ze beschermt het lichaam tegen kwetsende invloeden van buiten. Allereerst komt ze de regeling van de lichaamswarmte ten goede. De jonge vogel beschermt zich in het ouderlijk nest of onder moeders veeren; oude vogels dragen hun veeren, dieren hun haarkleed. De mensch beschermt zijn temperatuursevenwicht door zijn woning, maar meer nog door zijn kleeding.

De k. omsluit een luchtmassa, die, door de haar eigen slechte geleiding, warmteverlies tegengaat. Wol- en flanelstoffen, die veel lucht vasthouden, zijn warmer dan katoen, linnen of zijde, die dit in mindere mate doen. Eveneens adsorbeeren eerstgenoemde stoffen veel vocht, zonder dat dit de lucht behoeft te verdringen, wat haar bruikbaarheid zeer verhoogt. De weefwijze is ook een factor van gewicht; grove weefsels als breiwerk zijn warmer dan fijn geweven stoffen (➝ Reformstof). Draagt men k. in meerdere lagen, dan worden de temperatuurs- en vochtigheidsverschillen aan binnen- en buitenzijde van elke laag geringer en is het nuttig effect van k. daardoor gemakkelijker verzekerd. De benoodigde hoeveelheid k. hangt ten slotte van de omstandigheden af; zeelieden, motorrijders en vliegeniers hebben een meer afsluitende k. noodig dan binnenshuis verkeerende menschen.

Bij 30° C buitentemperatuur zouden menschen evengoed naakt als gekleed kunnen gaan, ware het niet, dat de beschermende werking (huidontstekingen door zonnestralen e.a.) ook k. onder die omstandigheden noodzakelijk maakte. Bovendien hebben cultuurvolken om ethische redenen k. noodig.

Hygiënisch wordt de k. beoordeeld naar de dikte, de samendrukbaarheid, het poriënvolume (maat voor de hoeveelheid lucht, welke k. kan bevatten), de permeabiliteit [bepaald naar het aantal seconden, dat noodig is om 1 cm3 lucht onder 0,042 cm waterdruk (druk bij windstilte) te laten passeeren door een 1 cm dikke laag kleedingstof over een opp. van 1 cm2], de watercapaciteit (opslorpingsvermogen voor waterdamp) en de warmtegeleiding (aantal calorieën, dat bij een dikte van 1 cm en 1° C temperatuursverschil verloren gaat door 1 cm2 kleedingstof). Een aantal beroepen stellen nog bijz. hygiënische eischen aan de k., vnl. met het oog op de beschermende werking, als verhinderen van doordringing van ongedierte, van kwade dampen, van vuil e.a. Ook mag arbeidskleeding in fabrieken geen gelegenheid geven te blijven haken of te worden gegrepen door machineonderdeelen. In buitenberoepen moet de onderkleeding veel vocht kunnen opnemen, zonder dat de poriën zich geheel met water vullen; immers dan zou niet alleen de warmtebeschuttende werking verloren gaan, maar bovendien zou de verdamping warmte aan het lichaam onttrekken. De verwarmende luchtlaag der onderkleeding onderhoudt bij voldoende luchthoudendheid tevens een geringeren ➝ vochtigheidsgraad om het lichaam.

De mode komt aan de vrouwen meer ten nutte dan aan de mannen, in zooverre, dat haar k. meer aangepast kan zijn aan het jaargetijde. De ervaring heeft geleerd, dat mode, die duidelijk nadeelig is voor de gezondheid (behalve voor ➝ schoeisel), niet lang stand houdt; daarentegen zijn niet aan mode onderhevige klederdrachten (➝ Volksdrachten) vaak onhygiënisch. Te sterke omsnoeringen van hoofd, middel, been of voet zijn bekend. Toch zijn de kleederdrachten veelal aangepast aan de weersomstandigheden waaronder een bevolking arbeidt. Botman

B) Zedelijke beoordeeling.

Een manier van zich te kleeden is zedelijk goed, wanneer zij geschiedt naar redelijk oordeel, wanneer zij beantwoordt aan het doel van de kleeding.

Het doel van de k. is meervoudig. Men kleedt zich:

1° om mooi voor te komen (aesthetisch doeleinde);
2° om de sociale standen van elkander te onderscheiden (maatschappelijk doeleinde);
3° om zijn lichaam te beschutten, vooral tegen de koude (hygiënisch doeleinde); 4° om sommige deelen van het lichaam tegen de blikken van anderen te bedekken en het schaamtegevoel te beschermen (zedelijk doeleinde).

Een manier van zich te kleeden zal dus zedelijk slecht zijn:

1° wanneer de behaagzucht overdreven is en men wil behagen aan personen, wier behagen men niet zoeken mag;
2° wanneer men gekleed gaat boven zijn stand;
3° wanneer zij nadeelig is voor de gezondheid;
4° wanneer zij ingaat tegen de regels der zedigheid, de aandacht vestigt op sommige deelen van het (vrouwelijk) lichaam, die verborgen moeten blijven (te ver uitgesneden blouse, te nauw sluitende kleederen, die de vormen van het vrouwelijk lichaam te zeer modeleeren, te korte rokken, te dunne stoffen en uitlaten der onderkleederen bij doorschijnende bovenkleeding). De aandacht dient vooral gevestigd op de regels der zedigheid. Deze worden aldus bepaald in de voorschriften van de bisschoppen van Haarlem (15 Maart 1926), Roermond (26 Mei 1926) en Den Bosch (4 Mei 1926): „De vrouwen moeten in hare kleeding altijd zorgvuldig vermijden:
a) ontblootingen of daarmede gelijk te stellen gebruik van doorschijnende stoffen, door uitsnijdingen lager dan de hals;
b) mouwen, die den bovenarm tot den elleboog niet bedekken of laten doorschijnen;
c) doorschijnende vleeschkleurige voering of vleeschkleurig belegsel op plaatsen, die bedekt behooren te blijven;
d) rokken, die op welke wijze ook, de zedigheid kwetsen”.

Lit.: overvloedige aanduidingen bij A. Janssen, Mode en Dans [Davidsfonds, Keurboeken, nr. 10 (1933)].

A. Janssen.

II. Kerkelijke kleeding. De kleeding, eigen aan kerkelijke personen, in het burgerlijke leven, buiten den liturg, dienst, vormde zich in den loop der tijden uit de profane, deels door uitsluiting, deels door ontwikkeling (➝ Gewaden). De Kerk sloot, vanaf het begin, wereldsche kleedij voor haar geestelijken uit. De eerste eigenlijke voorschriften verschijnen plaatselijk ca. 600; zij verplichten tot lange tuniek en overkleed (planeta), spoedig ook tot onderscheiding van kloosterdracht. De eerste algemeene zijn die van het 4e Lateraansch concilie (1215); zij sluiten wereldsche buitensporigheden uit van snit, kleur en stof. Overeenkomstig het concilie van Trente gaf Sixtus V (1589) o.a. het positieve voorschrift tot het dragen door alle geestelijken van den talaar (toog); spoedig daarop (begin 17e eeuw) werd ook de reeds gebruikelijke donkere (of zwarte) kleur verplicht.

Sinds bepaalden zich ook meer en meer allerhande onderdeelen: kousen, schoenen, handschoenen, halsboord, cingel, ook het onderscheid tusschen huis-, wandel- en koorgewaad, voorts de kleuren: paars voor bisschoppen en enkele andere prelaten (ook paleisbeambten van den paus), rood voor kardinalen; uitzondering maken hier de Ordesprelaten, die hun eigen kleur behouden, behalve de Franciscanen, die grijs aannemen. De pauselijke kleur werd wit met uitzondering van hoed, schoenen, camauro, mantel en mozzetta, die rood zijn. Enkele dezer kerkelijke gewaden werden geleidelijk liturgische: zoo bestond er reeds vroeg naast de planeta als mantel een planeta als kazuifel, enz. ➝ Gewaden (liturgische) en ➝ Kloosterdracht.

Lit.: Barbier de Montault, Le costume et les usages ecclésiastiques (Parijs).

Louwerse.