1° Adolf, Duitsch componist. * 12 Jan. 1837 te Koningsbergen, ✝ 23 Jan. 1879 te Baden-Baden. Autodidact, slechts twee jaren onderricht van Marpurg en Liszt.
Na verblijf als leeraar in Rusland, Posen en Kopenhagen, werd hij in 1860 leeraar te Koningsbergen, woonde daarna, steeds in dezelfde betrekking, in Berlijn, Dresden en Graz. In zijn liederen is hij een navolger van Schumann.Werken: talrijke liederenbundels, zoowel voor een zangstem als voor koor, op teksten van Chamisso, Scheffel, Heyse e.a.; klavierwerken, vooral in het kleinere genre.
Lit.: Niggli, A. J. (1895). Piscaer.
2° Johannes Vilhelm, Deensch romanschrijver van regionalistische, deels van cosmopolitisch-naturalistische richting. * 20 Jan. 1873 te Vest-Himmerland (Jutland). Als medisch student, samen met Jörgensen, in het vaarwater van Brandes’ radicalisme geraakt, overtuigd Darwinist, wordt hij journalist bij L. de Moulins’ Revuen; gaat tijdens zijn Amerikaansche jaren (1897 vlg.) nog volledig op in een levensbeschouwing van zuiver evolutionnistisch mecanicisme. Zijn werk, in dat teeken ontstaan, verheerlijkt den „Nordischen” of „Gotischen” mensch, door eugenetiek, in openlucht- en sportfanatisme, machinisme en Taylorisme steeds meer vervolmaakbaar; predikt den afkeer van elke metaphysische probleemstelling. Terugstootend is de overal in J.’s werk zich opdringende theorie, dat de teeldrift de eenige of althans de gewichtigste stuwkracht in het leven is: veel drastische bladzijden maken dan ook de lectuur der meeste werken gevaarlijk. Maar de invloed van J.’s sterke compositiekunst en frisschen, genuanceerden stijl is groot geweest op de ontwikkeling van den West-Europeeschen modernen roman: hij werd in zoowat alle Europ. talen vertaald.
Voorn, werken: Danskere (1896); Einar Elkaer (1898); Himmerlandshistorier (1898-1910); Den gotiske Renaessance (1900); Den store Rejse [1900-1921; probeert cyclisch de ontwikkelingsgeschiedenis van den „Nordischen” mensch (= Skandinaviërs, Engelschen, Amerikanen) in beeld te brengen; het meesterstuk van de reeks is Kongens Fald (1900)]; Madame d’Ora (1904); Hjulet (1905); Skovene (1904); Singaporenoveller (1907); Lille Ahasverus (1909); Broeen (1909); Skibet (1912); Nornegaest (1919); Christofer Columbus (1921); Evolution og Moral (1925); Dr. Renaults Fristelser (1935). Frisch doet de uitvoerige reeks Myter (1907 vlg.) aan, wijsgeerige sprookjes.
Lit.: O. Gelsted (1916); K. Nicolaisen (1914); H. Frisch, J. V. J. (1925).
Baur.
3° Peter Christian Albrecht, Assyrioloog. * 16 Aug. 1861 te Bordeaux; privaatdocent in Straatsburg 1888; buitengew. hoogleeraar 1892 en gewoon hoogleeraar 1895 te Marburg; sinds 1928 afgetreden. J. is verwoed verdediger van het pan-Babylonisme en loochent zelfs het historisch bestaan van Jesus van Nazareth. De Jesus-figuur zou niets anders zijn dan een nieuwe belichaming van dezelfde oeroude in de menschheid levende gedachte, die in de Babylonische Gilgamesj-figuur tot uitdrukking komt. Hij heeft zijn ideeën uiteengezet in: Das Gilgamesch-epos in der Weltliteratuur I (Straatsburg 1906), II. Die israelietischen Gilgameschsagen in den Sagen der Weltlit. (Marburg 1928).
Verdere werken: Kosmologie der Babylonier (1890); Assyrisch-babylonische Mythen und Epen (1900).
Alfrink.
4° Wilhelm, Duitsch novellenschrijver uit de school van Storm; in zijn historische verhalen (invloed van V. Hugo) vaak anti-Katholiek. Zijn latere, moderne romans loopen in het spoor van Raabe. * 15 Februari 1837 te Heiligenhafen, ✝ 24 November 1911 te Thalkirchen.
Voorn, werken: Meister Timotheus (1866); Eddystone (1874); Minatka (1871); Nirwana (1877); Versunkene Welten (1881); Aus den Tagen der Hansa; Aus schwerer Vergangenheit (1888); Jenseits des Wassers (1892); Der Hohenstaufer Ausgang (1896); Das Bild im Wasser (1899); Vom Morgen zum Abend (1897: lyriek).
Lit.: W. Barchfeld, W. J. als Lyriker (Münster 1913); O. Fraasz, W. J. (1914); K. Schorn, W. J. (Bonn 1923).
Baur.