Als grondbeginsel geldt in het Ned. en in het Belg. strafrecht, dat de rechter geen andere wet toepast, dan de Nederlandsche (resp. de Belgische). De term internationaal strafrecht is naar ons recht dus minder juist.
De vraag, waar, door wien of tegen welke rechtsbelangen een feit begaan moet zijn om onder toepasselijkheid der nationale strafwet te vallen, kan volgens verschillende beginselen worden opgelost. Volgens het territorialiteits- of landgebiedsstelsel is beslissend het land, waar de schuldige zich bij het begaan van het feit bevindt (of waar het feit begaan is) (Ned.
W.v. Str. art. 2 en 3; Belg.
W. v. Str. art. 3 en4).
Het nationaliteits of actieve personaliteitsstelsel stelt de toepasselijkheid van de strafwet afhankelijk van de nationaliteit van den dader. Ongeacht waar het misdrijf is gepleegd, is steeds de strafwet van den staat toepasselijk, tot welks onderdanen de dader behoort (Ned.
W. v. Str. art. 5; Belg.
Wet 17 April 1878, art. 8). Volgens het beschermingsstelsel (ook wel minder juist passief personaliteitsstelsel genoemd) is van toepassing de strafwet van den staat, welks rechtsbelangen geschonden zijn (Ned.
W. v. Str. art. 4; Belg.
Wet 17 April 1878, art. 6, 7 en 10). Volgens het universaliteitsstelsel is de strafwet van een land toepasselijk, onverschillig waar, door wien of tegen wien het feit gepleegd is.
Dit stelsel vindt in het Ned. W. v.
Str. toepassing t.a.v. het misdrijf van valsche munt (art. 4, 2° ; Belg. Wet 12 Juli 1932).
De toepasselijkheid van de art. 2-7 Ned. W. v.
Str. wordt beperkt door de uitzonderingen, in het volkenrecht erkend (art. 8).Lit. : Pompe, Handboek van het Ned. Strafrecht (1935, § 52). Bosch–van Oud-Amelisweerd