Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 15-08-2019

Inkomstenbelasting

betekenis & definitie

A) Inleiding.

De belastingdruk moet zoo gelijkelijk mogelijk worden verdeeld. Hiervoor komen als maatstaven in aanmerking: het inkomen, het vermogen en de vertering. Het inkomen is de meest juiste maatstaf; feitelijk zou hiervoor het reëele inkomen moeten worden genomen, doch zulks is om vsch. redenen niet mogelijk. De wetgever moet zich beperken tot het geldinkomen, waarbij in de meeste landen enkele vormen van reëel inkomen tot geldinkomen worden herleid, nl. opbrengst van arbeid in natura (vrije kost, vrij wonen, enz.), de huurwaarde van de eigen woning.Ten einde een gelijkmatigen belastingdruk te verkrijgen, moet een progressief tarief worden ingevoerd. De motiveering hiervan is deze, dat de nuttigheid van 100 gld. inkomen bij een hoog inkomen veel lager is dan die van 100 gld. bij een laag inkomen; men moet dus om een gelijken druk te verkrijgen, van de eerst bedoelde 100 gld. meer guldens eischen dan van de laatst bedoelde. De i. leent zich zeer goed om menschen met een inkomen, dat het bestaansminimum niet bereikt, vrij te laten.Vermogensinkomsten zijn van duurzamer aard dan arbeidsinkomsten; zij worden daarom extra belast. In Ned. geschiedt zulks door de ➝ vermogensbelasting. Het verteerde inkomen wordt niet in zijn geheel belast, doch in zijn deelen. Zulks geschiedt in Ned. bijv. op directe wijze in de ➝ personeele bel., doch in hoofdzaak op indirecte wijze (accijnzen, omzetbelasting, vermakelijkheidsbelasting, enz.).Bij de samenstelling van een i. ondervindt men vooral moeilijkheid bij de inkomensomschrijving (ter zake bestaan vsch. theorieën).

B) Ned. belastingrecht.

In Ned. wordt door het Rijk een belasting naar het inkomen geheven krachtens de meermalen gewijzigde wet van 19 Dec. 1914, Stbl. 563. Behalve deze belasting wordt ook de Gemeentefondsbelasting naar het inkomen geheven; hetzelfde is het geval met tal van ➝ schoolgelden en met de ➝ naturalisatiegelden.

Belastingplichtigen Aan de i. zijn onderworpen:

a) alle hier te lande wonende natuurlijke personen;
b) de in Ned. gevestigde stichtingen, die een bedrijf of beroep uitoefenen;
c) buitenlands wonende natuurlijke personen en buitenlands gevestigde lichamen in bepaalde gevallen. Niet al deze personen zijn ook belastingschuldig ; daarvoor is noodig, dat de belastbare som 800 gld. of hooger is.

Inkomen.

In de Ned. wet wordt (vermoedelijk op het voetspoor van een bronnen theorie, welke in de 2e helft der 19e eeuw onder Duitsche economisten nogal aanhang vond) uitgegaan van een scherp onderscheid tusschen bron en opbrengst. Slechts de voordeelen, die uit een bron vloeien (huur, rente, winst, salaris, enz.), worden belast; indien de opbrengst van een bron negatief is, mag zij op andere opbrengsten in mindering worden gebracht. Voordeelen, welke zijn verkregen door het vervreemden van de bron zelf (bijv. bij verkoop van een huis of van een effect door een particulier), komen niet als „opbrengst” in aanmerking; hierbij geleden verliezen mogen niet worden afgetrokken.

De wet maakt voorts een onderscheid tusschen permanente bronnen (elk huis, elk effect, elke onderneming, elke dienstbetrekking, enz. is een permanente bron) en niet-permanente bronnen (op zich zelf staande werkzaamheden, handelingen en diensten).

Opbrengst is alles, wat in geld of geldswaarde zuiver uit een bron wordt genoten. Alle zakelijke kosten en lasten mogen van de bruto-opbrengst worden afgetrokken.

Inkomen is de som van de opbrengsten uit alle bronnen, waarover een persoon beschikt. Opbrengst is dus een objectief, inkomen een subjectief begrip.

Zuiver inkomen is het zoo juist bedoelde „inkomen”, na aftrek van persoonlijke verplichtingen (renten van schulden, verschuldigde uitkeeringen en een aan een limiet gebonden bedrag voor premie levensverzekering).

Belastbare som is het „zuiver inkomen”, na aftrek voor kinderen ➝ (Kinderaftrek).

Wijze van berekenen van het inkomen. De wet houdt slechts rekening met de permanente bronnen, welke op 1 Mei voor een belastingplichtige bestaan (in de plaats van 1 Mei treedt eventueel de dag van vestiging hier te lande). T.a.v. elk dier bronnen moet worden nagegaan, of de belastingplichtige daarover gedurende het geheele afgeloopen kalender- of boekjaar de beschikking had. Is zulks het geval, dan wordt belast de opbrengst over dat afgeloopen kalender- of boekjaar; is zulks niet het geval, dan wordt de opbrengst over het toekomstig tijdvak van 1 Mei-30 April begroot (art. 12-16 der wet). Indien over zeker jaar een negatief inkomen wordt verkregen, is verrekening in twee volgende belastingjaren mogelijk (art. 17). Deze compensatie is echter uitgesloten t.a.v. de nietpermanente bronnen en den aftrek wegens persoonlijke verplichtingen. De opbrengst van niet-permanente bronnen wordt genomen naar de baten in het afgeloopen kalenderjaar. De persoonlijke verplichtingen worden afgetrokken naar den toestand op 1 Mei.

Tarief. De belasting is progressief. Zij begint bij een belastbare som van 800 gld. Zij bedraagt dan 0,60 gld. Bij 1 600 gld. is de hoofdsom 15 gld.; bij 2 000 gld. is de hoofdsom 24,60 gld., over elke opklimming van 100 gld. wordt 2,80 gld. geheven, totdat een belastbare som van 4 000 gld. is bereikt. Bij dit bedrag beloopt de hoofdsom 80,60 gld. en de belasting over elke opklimming van 100 gld.: 3,20 gld. Bij een belastbare som van 10 000 gld. wordt 287,60 gld. geheven, bij 20 000 gld. 747,60 gld. bij 50 000 gld. 2 617,60 gld., bij 85 000 gld. 7 517,60 gld. Boven 85 000 gld. is over elk geheel bedrag van 100 gld. bovendien 15 gld. verschuldigd.

Opcenten. Deze zijn in de laatste jaren sterk aan wijziging onderhevig. Voor 1935-’36 en 1936-’37 bedragen zij:

a) ten behoeve van den gewonen dienst van het Rijk: ten minste 60 opcenten; voorzoover de belastbare som 70 000 gld. te boven gaat, wordt voor elk vol duizendtal boven 70 000 gld. bovendien 0,3 opcent geheven; het hoogste aantal is echter 78;
b) ten behoeve van het werkloosheidssubsidiefonds: 10 opcenten;
c) ten behoeve van de provincie van aanslag: ten hoogste 40 opcenten.

Wijze van heffing en invordering. De belasting wordt geheven door middel van een ➝ aanslag, welke wordt vastgesteld door den inspecteur der directe belastingen of dien der registratie en domeinen. Voor de invordering, ➝ Invordering van directe belastingen. Zie verder Bezwaar; Beroep.

Ontheffing. In een drietal gevallen is ontheffing over de nog niet ingetreden maanden van het belastingjaar mogelijk, nl.

a) bij vertrek naar het buitenland,
b) bij overlijden,
c) bij het vervallen van een bron uit arbeid en onderneming of uit rechten op periodieke uitkeeringen alsmede bij het eindigen van een vruchtgenot; in geval c moet echter aan bepaalde voorwaarden (welke neerkomen op een daling van het zuiver inkomen met ¼ of meer) zijn voldaan.

Opbrengst. Deze bedroeg in hoofdsom bruto over het belastingjaar 1930-’31: 95,5 millioen gld., over 1931-’32: 87,2 millioen gld., over 1932-’33: 69,1 millioen gld., over 1933-’34: 51,1 millioen gld., over 1934-’35: 48,8 millioen gld.

Lit.: (ad A en B) : Het begrip „Inkomen” (geschrift nr. 16 van de Ver. voor Belastingwetenschap, 1931; met uitvoerige lit.-opg.); Sinninghe Damsté, De wet op de i. (41931; wetensch. commentaar); v. Soest, Inl. tot de wetten op de ink. enz. (21934; beknopte commentaar); de Willigen, De wet op de i. 1914 (dl. 10 van „De Vakstudie”, 4e druk; zeer uitvoerig „naslag”-werk, dat geregeld met suppl. wordt bijgehouden); Karmelk, De belastingwetgeving. I. De wet op de i. (bekn. studieboek); benevens tal van andere boeken en art. in tijdschriften enz.

M. Smeets.

C) Belg. belastingrecht.

Inkomstenbelasting is de gemeenschappelijke naam, waaronder gerangschikt worden de verschillende belastingen, die de onderscheiden soorten van inkomsten bezwaren. Zij werd in het leven geroepen door de wet van 29 Oct. 1919, die herhaalde malen werd gewijzigd en door latere wetten aangevuld. Laatste coördinatie door K. B. van 6 Aug. 1930.

Belastbaar zijn: a) de inkomsten van alle roerende of onroerende goederen, in België gewonnen of verkregen, zelfs wanneer de rechthebbende er zijn woonplaats of zijn verblijf niet hebben mocht; b) de inkomsten van de personen, die hun woonplaats of hun verblijf in België hebben, zelfs wanneer die inkomsten in het buitenland mochten gewonnen of verkregen zijn (gecoördineerde wetten art. 2).

Inkomen. De belastbare inkomsten worden ingedeeld in drie klassen, nl.

1° de inkomsten van gebouwde en omgebouwde grondeigendommen (➝ Grondbelasting);
2° de inkomsten van de roerende kapitalen (➝ Mobiliënbelasting);
3° de inkomsten, verzekerd door de uitoefening van een bedrijf of een beroep (➝ Bedrijfsbelasting) (art. 3).

Daarboven wordt het globaal inkomen, voortgebracht door de drie bovenstaande cedels, nog onderworpen aan een complementaire belasting, vroeger bekend onder den naam van „supertaks”, thans „aanvullende personeele belasting” betiteld (➝ Personeele belasting). Daarbij werd ingevolge de crisis een tijdelijke crisisbijdrage in het leven geroepen,die eveneens het globaal inkomen treft (➝ Crisisinkomstenbelasting). Zooals in Ned. treffen in België de i. niet de bron van inkomsten (d.i. het kapitaal), maar de opbrengsten (d.w.z. de voordeelen, die uit die bron vloeien). Niet het bruto inkomen wordt belast, doch wel het netto of zuiver inkomen, d.i. het bruto inkomen onder aftrek van zekere lasten. Ook worden vnl. voor de bedrijfsbelasting en voor de aanvullende belasting zekere minima vrijgesteld en zijn verminderingen voorzien voor kroostrijke gezinnen (➝ Kinderaftrek).

Het tarief verschilt naargelang den aard van de belastingsoort en van het belastbaar inkomen. Voor de grondbelasting is het evenredig. Voor de mobiliënbelasting eveneens, doch met dien verstande, dat het procent verandert naargelang den aard der belastingbron (aandeelen, obligaties, leeningen, deposito’s, enz.). Voor de bedrijfsbelasting, voor de personeele belasting en voor de crisisbijdrage is het progressief.

De wijze van heffing verandert eveneens naargelang den aard van de belastingsoort. Voor de grondbelasting geschiedt zij door middel van een ➝ aanslag. De mobiliënbelasting wordt over het algemeen afgehouden aan de bron, evenals de bedrijfsbelasting van de loontrekkenden en bezoldigden. In de andere gevallen geschiedt de heffing van de bedrijfsbelasting, evenals die van de aanvullende belasting, op aangifte van den belastingplichtige. Voor de crisisbijdrage bestaat een gemengd stelsel.

De i. zijn staatsbelastingen. Een deel daarvan wordt echter toegestaan aan de gemeenten en provinciën. Deze mogen eveneens op zekere van de i. opcentiemen heffen (➝ Gemeentelijke belasting; Gemeentefonds; Provinciale belasting).

De opbrengst van de i. bedroeg in 1934 ca. 2 074 928 000 frs., zijnde ong. 25% van de totale opbrengst der staatsbelastingen.

Lit.: Fr. Requette, Traité des Impôts sur les revenus (extrait des Pandectes Belges, 1928); A. Claes en E. Gilet, Les Impôts Directs (1930); Paul Schmitz, Manuel des Impôts sur les revenus (1934).

Rondou.

D) Voor de inkomstenbelasting in Ned.-Indië en Belg. Kongo,

➝ Belastingen.