Gier - noemt men het vocht, dat uit mest sijpelt; het bestaat hoofdzakelijk uit de vloeibare uitwerpselen van dieren en bevat als zoodanig vooral stikstof(ureum, hippuurzuur en urinezuur) en kaliverbindingen. Deze stikstofverbindingen worden door bacteriën gemakkelijk en snel in ammoniakstikstof omgezet, waardoor de stikstof van de g. goed opneembaar wordt voor de plant, echter ook bij minder zorgvuldige bewaring en aanwending spoedig vervluchtigt.
Vandaar dat de samenstelling van g., afkomstig van verschillende bedrijven, sterk wisselt; het stikstofgehalte loopt uiteen van 0,1-1,2% en het kaligehalte van 0,3-1,5%; phosphorzuur en kalk bevat de g. zeer weinig. Behalve van de bewaring hangt de samenstelling ook af van de voeding der dieren (hoe krachtiger de voeding, hoe rijker de g.), de productie der dieren (g. van mestdieren is bijv. beter dan die van melkkoeien) en de diersoort (varkensgier is minder waardevol dan die van andere diersoorten).De beste wijze van bewaring van de g. wordt verkregen door deze zoo spoedig mogelijk uit de stalgrup in een goed gesloten gierkelder te laten afvloeien. Door het aanbrengen van stankafsluiters, soms mede nog door op de g. planken te laten drijven, waartusschen olie, wordt een goede luchtafsluiting bereikt en daardoor stikstofverlies zooveel mogelijk voorkomen. Per stuk grootvee rekent men op 2-3 m3 kelderinhoud. Conserveering van g. met behulp van zuren, bijv. zwavelzuur en phosphorzuur, of met superphosphaat heeft niet voldaan. Vanwege het gemakkelijk vervluchtigen van den ammoniak mag g. niet aangewend worden bij droog, zonnig weer en sterken wind, nooit op bevroren grond en moeten gierwagen, giervat of gierton zoo geconstrueerd zijn, dat de g. zoo dicht mogelijk, gelijkmatig verdeeld bij den grond gebracht wordt. Direct vermengen met den grond door eggen of ploegen of op de wijze zooals bij den gierwagen van Plath, waarbij de g. uit het reservoir door buizen aan de achterzijde van schoffels wordt gebracht en onder den grond wordt uitgestort, is gewenscht.
G. wordt vooral als meststof aangewend op grasland en voor hakvruchten, waarbij aan aanvulling met phosphorzuur gedacht moet worden. Te groote hoeveelheden gier op drogen grond kan verbranden van de graszode ten gevolge hebben.
L i t.: A. Stutzer en F. Honcamp, Die Behandlung und Anwendung von Stalldünger und Jauche (1928): J.M.L. Otten, Bemestingsleer (51934). Dewez.