Zned. schrijver. * 1898 te Londerzeel. Redacteur van Dietsche Warande en Belfort, Hooger Leven, enz. Baanbreker en vertegenwoordiger van den modernen roman der zgn. „zuivere vertelkunst”, waarbij gestreefd wordt naar een zakelijke en onmiddellijke berichtgeving in kortgedrongen stijl.
Afgezien van zijn thans vergeten jeugdwerken (Liederen van leed, Maskaroen, De loutering, Waldo) en een paar tooneelspelen in samenwerking met Fr. Delbeke wekte W. voor het eerst de volle aandacht van Noord en Zuid (mede ook van Duitschland) door zijn familietrilogie: Adelaide (1929), Eric (1931) en Carla (1933), waarin met chirurgicale gevatheid een serie van angstwekkende ontbindingsfactoren uit liet meest verholen leven van een scheefgegroeid landelijk geslacht worden opgehaald, tevens gevoerd naar een soort zuivering, die evenwel niet een volle bevrijding beteekent. In deze romantrits bereikt W. een uitzonderlijke scherpte van uitbeelding en een bliksemende directheid van zeggen, die hem als een eigenheid toe te kennen zijn, en bovendien reeds school gemaakt hebben.
Tevens spookt echter in deze romans en in de eenigszins verwante latere werken: Trouwen (1933), Celibaat (1934), Sibylle (1938), een soort grimmig plezier om zeer kiesche, bij voorkeur psycho-pathologische, gevallen voor te stellen, en hierbij onmeedoogend, zelfs ietwat sadistisch door te tasten tot op het been van den patiënt. Wat den totaal-indruk verwekt van een ongezonde obsessie.
Wel dient erkend, dat het W.’s recht is leugen als dusdanig te ontmaskeren, ook godsdienstige en moreele ontbinding als psychologisch verschijnsel te behandelen, maar de manier, waarop dit geschiedt — spijts het feit, dat de idee „zuivering door het lijden” in de inspiratie meewerkt — is vaak sensationeel, en geeft aan de meeste van W.’s werken een zoo drukkende atmosfeer, dat de lezing ervan voor volwassenen dient voorbehouden. Sibylle is bovendien nog gevaarlijk voor het geloof van die volwassenen zelf.
In 1930 werden een aantal korte verhalen gebundeld in „De dood in het dorp” en „Volk”. Even knap als de romans, wat den bouw en de techniek van den „ascetischen” stijl betreft, zijn ze evenwel min drukkend, meer geestelijk doorlicht, al mist men hierin ook den evenwichtigen, volkomen zuiveren en grooten kijk op het menschelijk leven als geheel. „De vierde Koning” (1935) is een zeer eenvoudig-gehouden verhaal, voor zijn kinderen geschreven, flink ineengestoken, en om zijn fijne allusies geschikt om ook groote menschen te bekoren. In „Een mensch van goeden wil” (1936) duiken de motieven van het vorig werk weer op, en worden met een zelfde meesterschap beheerscht: een soort symphonie in mineurtoon, al breekt hier zuiverder en sterker het zwoegend verlangen door naar een wereld, op recht en waarheid gebouwd. 1937 bracht de verrassing van ’s schrijvers terugkeer tot de tooneel-letterkunde met „De Spaansche gebroeders”, drama in drie bedrijven: een actualiteit.
Voorn. lit.: R. van Hasselt, Het werk van G. W. (diss. Brussel 1934); G. Knuvelder, Bouwers aan eigen cultuur (1934); A. v. Duinkerken, Twintig tijdgenooten (1930); Hochland (1930, 1933); Boekenschouw (27e en 28e jaargang). Zie ook Boekengids (1933, 1934, 1936, 1937, 1938); Streven (vooral 1938); Lectuur-repertorium enz.