Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Leven

betekenis & definitie

A) Wijsgeerig. Het l. wordt gekenmerkt door zelfwerkzaamheid en zelfvervolmaking. Terwijl de werkvermogens van de levenlooze dingen slechts van buiten af bepaald worden tot daden en deze daden van nature gericht zijn op een effect, dat ligt buiten het werkend wezen (transitieve of overgankelijke verrichtingen), is het l. een werken uit en voor zich (= een immanente activiteit).

Reeds bij voeding, wasdom en voortplanting, de drie kenmerkende verrichtingen van het plantaardig of vegetatief l., treedt de bedoelde zelfwerkzaamheid duidelijk aan het licht. Want al doet bij elk van deze levensverrichtingen ook het omringend milieu zijn invloed gelden, het levend wezen weet al deze invloeden zoo te leiden, dat het innerlijk doel en voorwerp van de genoemde werkzaamheden wordt bereikt: de instandhouding of vervolmaking van het levende geheel of het behoud der soort. Het levend wezen is dus hoofdoorzaak van de voedings-, wasdoms- en voortplantingsverrichting.

Wijl verder het voorwerp en innerlijk doel van de genoemde levensfuncties gelegen is in de instandhouding of vervolmaking van het levende geheel of in het behoud van de soort, is het levend wezen zelf (of de soort, een hooger „zichzelf”) voorwerp van de bedoelde werkzaamheden.Een meer volmaakte graad van zelfwerkzaamheid komt vervolgens toe aan een tweeden trap van het l., het zgn. sensitieve of zinnelijke l. Dit l., hetwelk bij dieren en menschen gemeenschappelijk, zij het dan niet op geheel dezelfde wijze, wordt aangetroffen, is gekenmerkt door zinnelijk kennen en begeeren. Dat bij deze levensverrichtingen in de eerste plaats van een meer volmaakt werken uit zich sprake is, blijkt duidelijk, wanneer men de hoofdverrichting van het plantaardig l., de voeding, vergelijkt met die van het sensitieve l., het zinnelijk kennen. Ofschoon de voeding naar haar geheel genomen voortvloeit uit het levend wezen zelf, voltrekt zich deze levensfunctie door middel van talrijke deelprocessen, waarvan elk afzonderlijk ook in de levenlooze natuur wordt aangetroffen en die, op zich beschouwd, transitieve of overgankelijke werkzaamheden zijn. Tusschen het levend wezen en de voedingsstoffen bestaat dan ook een wisselwerking; beide werken veranderend op elkander in. Op een geheel andere wijze verloopt de zgn. intentioneel handeling van het zinnelijk kennen. Daar het wezen van deze levensfunctie juist hierin gelegen is, dat het kennend subject den uitwendigen, concreten, verschijningsvorm van een of ander stoffelijk ding in zich opneemt en daaraan dan een zgn. intentioneel bestaan geeft (gekend zijn is immers een bepaalde wijze van zijn), kan de kenhandeling als zoodanig slechts uitgaan van het kennend subject. Daarenboven blijft het voorwerp of effect der kenhandeling geheel binnen het kenvermogen besloten en wordt niet over de verschillende deelen van het werkend wezen verspreid, zooals dit bij voeding het geval is. Dat ten slotte het levend wezen door kennen en begeeren zichzelf op een hoogere wijze vervolmaakt dan dit geschiedt bij de verrichtingen van het plantaardig l., blijkt hieruit, dat, terwijl bij voeding, wasdom en voortplanting het levend wezen andere stoffen in zich opneemt door ze aan zichzelf gelijk te maken, dit opnemen bij kennen juist zoo verloopt, dat de „anderheid” van de gekende zaak behouden blijft. Het kennend subject is dus zichzelf, maar tevens al het andere, wat gekend wordt.

Weer een hoogere trap van zelfwerkzaamheid komt toe aan het zgn. redelijk l. Dit l., dat gekenmerkt is door denken en willen, wordt hier op aarde slechts aangetroffen bij den mensch. In tegenstelling met het zuiver zinnelijk kennen, dat slechts reikt tot den concreten, uitwendigen verschijningsvorm van de stoffelijke zaken, strekt de werkzaamheid van het verstand zich uit tot datgene, waarvan de genoemde vorm slechts een uitvloeisel is: tot de ideeën nl., die de Schepper eenmaal in zijn schepselen tot uitdrukking bracht en die hun wezenheid of natuur bepalen. De verstandelijke kenhandeling schenkt dus niet alleen aan het gekende voorwerp een intentioneel bestaan, maar spoort door een haar eigen werkzaamheid tevens de gedachten op, die God in de wereld heeft uitgedrukt. De verstandelijke kenhandeling is dus een activiteit, die op hooger wijze deelachtig is aan het werken uit zich, dat bij alle l. wordt aangetroffen. Dat voorts een wezensuitgroei, die reikt tot het „zijn” van alle dingen, een hoogeren trap van zelfvervolmaking insluit dan dien, welke het sensitieve l. kenmerkt, valt zonder veel moeite in te zien. Beter wellicht wordt dit laatste nog begrepen, wanneer men bedenkt, dat het menschelijk verstand en de menschelijke wil de grondpijlers zijn van het geheel van de menschelijke beschaving.

Zelfwerkzaamheid, dus leven, wordt ten slotte nog gevonden bij de zuivere geesten, en in den meest voortreffelijken zin bij God.

B) Biologisch. Met den naam van l. bestempelt men in biologische kringen het geheel van de verschijnselen welke het plantaardig of vegetatief l. kenmerken (→ Levensverschijnselen). Algemeen is men het er thans over eens, dat l. materieel gebonden is aan een bepaalde wijze van organisatie, d.i. in casu een bepaald „vereenigd zijn” van stoffen, welke als zoodanig ook in de wereld van het levenlooze worden gevonden. Omtrent het wezen van de organisatie heerscht echter verschil van meening. Nog vsch. biologen staan hier op ouder, mechanistisch standpunt (→ Mechanisme). Met het meerendeel van de levensonderzoekers uit de tweede helft van de vorige eeuw blijven deze biologen het organisme beschouwen als een bijkomstige eenheid een samenstel of systeem van vele afzonderlijke dingen, waarvan elk zoowel in als buiten het levende geheel zijn eigen bestaan, natuur en werkwijze heeft (machinetheorie van het l.). Wijl verder, zooals de ervaring leert, elk organisme ten slotte is opgebouwd met behulp van levenlooze elementen, gelooven velen, dat planten, het dierlijk en menschelijk lichaam niets anders zouden zijn dan bepaalde systemen van levenlooze stoffen. Overeenkomstig deze zienswijze zouden de levensverschijnselen volledig kunnen verklaard worden met behulp van schei- en natuurkunde.

Andere biologen bepleiten weliswaar de zoogenaamde autonomie van het l., en spreken van een of anderen levenseigenen factor of levenseigene kracht (→ Vitalisme). Maar al te dikwijls echter wordt dit levenseigen element te zelfstandig gedacht. Men kent dan aan dien levenseigenen factor een zelfstandig bestaan toe en slechts „van boven af’ en „van buiten uit” zou dit levenseigen element inwerken op de eveneens zelfstandig-gedachte lagere processen en verrichtingen. Op grond echter van een aantal nieuwere onderzoekingen en onder invloed vooral van de moderne totaliteitsgedachte (→ Gestaltetheorieën) zijn vele nieuwere levensonderzoekers tot het inzicht gekomen, dat elk organisme een individu is, d.i. een allerstrengste eenheid, waarvan de niet-zelfstandige deelen gedragen worden door een enkel, gemeenschappelijk bestaan, terwijl het levende geheel een natuur of wezenheid bezit, welke qualitatief (= naar hoedanigheid) verschilt van die, welke toekomt aan de deelen, wanneer zij gescheiden zijn van het geheel. Naar moderne opvatting worden dergelijke gestalten of individuen ook in de levenlooze natuur aangetroffen (kristallen, moleculen. atomen enz.). Niettemin trekt menig hedendaagsch levensonderzoeker een scherpe scheidingslijn tusschen beide groepen van individuen of gestalten. Want naar zijn inzicht is slechts het levend individu zelfwerkzaam. Wie zoo oordeelt, neemt gewoonlijk daarbij aan, dat het levend, zelfwerkzaam geheel zijn zelfwerkzaamheid voltrekt met behulp van processen, waarvan elk afzonderlijk beschouwd gehoorzaamt aan schei- en natuurkundige wetten.

Lit.: Fr. Alverdes, Die Totalität des Lebendigen (1935); J. Barge, Wat is het Leven? (1935); L. Bertalanffy, Kritische Theorie der Formbildung, in: Schaxel’s Abhandlungen (1928); Th. van der Bom, Philosophie van het Leven (1932); K. Sapper, Philosophie des Organischen, in: Jedermann’s Bücherei (1928). Th. v. d. Bom.

C) Leven op hemellichamen. Hiervan is niets zekers bekend. Levende wezens, zooals die op aarde voorkomen, kunnen op de zon en de ons bekende vaste sterren met oppervlakte-temperaturen van 2500 50.000° C niet leven. Of om de vaste sterren, zooals om de zon, bewoonbare planeten loopen is onbekend. Van de planeten van de zon zijn weinig recieze gegevens bekend. Op Mercurius moet het zeer heet zijn aan den zonkant, zeer koud aan den van de zon afgewenden kant. Mercurius heeft waarsch. geen dampkring. Van Venus weten we alleen, dat de atmosfeer zeer weinig waterdamp en zuurstof bevat. Jupiter, Saturnus en Uranus hebben een zeer dichte atmosfeer. Van het oppervlak is niets bekend. Neptunus en Pluto staan te ver weg voor nauwkeurige waarnemingen. Ze zijn waarsch. zeer koud. Mars is de eenige planeet, waarvan de omstandigheden aan het oppervlak tamelijk nauwkeurig bekend zijn. Schiaparalli, Lowell en vele anderen, die een kunstig netwerk van kanalen op Mars meenden te zien, besloten hieruit, dat Mars bewoond was door een hoogbeschaafd volk. Sinds die kanalen vrij zeker als optisch bedrog zijn bewezen, is die conclusie ook vervallen. Mars is zeer droog, water komt er waarsch. alleen in vasten en gasvormigen toestand voor. De dampkring is veel ijler dan die van de aarde, de druk op den bodem is ong. 10 cm kwik (zeer onzeker), waarvan 1 cm zuurstofdruk. De bodemtemperatuur varieert aan de polen waarsch. tusschen —100° C en een paar graden boven 0. Aan den aequator van —60° tot +25° in den warmsten tijd. De luchttemperatuur is wellicht altijd onder 0°.

Er zijn in het Mars-voorjaar groenachtige plekken zichtbaar, die snel bruin en grijs worden; zij worden verklaard als vegetatie, die door de droogte snel verdort. P. Bruna.

D) Bovennatuurlijk leven. Omdat de mensch door de genade innerlijk vervolmaakt en verheven wordt, zijn de levensdaden van den mensch, uit de genadebezieling gesteld, van hooger orde dan de natuurlijke. Men noemt daarom het l. krachtens de genade bovennatuurlijk l. Het onvolmaakte bovennatuurlijke l. op aarde vindt zijn eindpunt in het volmaakte bovennatuurlijke l. in den hemel. → Genade; Eeuwig leven. Kreling.
E) Voor → Eeuwig Leven, zie aldaar.
F) Voor de levens der heiligen, zie → Hagiographie.