Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Geer (mensen)

betekenis & definitie

Geer (mensen), - 1° jkr. Dirk Jan de, Ned. staatsman; * 1870 te Groningen.

Promoveerde 1895 (rechtswetenschappen). Later lid van de Gedeputeerde Staten van Z.

Holland, burgemeester van Arnhem en lid van de Tweede Kamer (1909-1921) en sedertdien meermalen minister, meestal van Financiën. Zijn eerste ambtsperiode als zoodanig eindigde in 1921, toen hij het besluit van den ministerraad bij de Tweede Kamer aan te dringen op een spoedige behandeling van het ontwerp vlootwet (bij de indiening in 1921 mede door hem onderteekend) niet verantwoord achtte.

In het kabinet-Colijn (1925) was hij min. van Binnenl. Zaken.

Reeds in Nov. 1925 vroeg hij ontslag (coalitie). De crisis vond een einde (Maart 1926), toen G. een extraparlementair kabinet vormde (het zgn. intermezzokabinet), waarin hij wederom financiën beheerde.

Onmiddellijk vóór de verkiezingen van 1929 vroeg dit ontslag. In het toen gevoerde extra-parlementaire kabinet-Ruys de Beerenbrouck (1929-1933) trad G. wederom op als min. van Financiën.

Zijn financieel beleid kenmerkte zich door voorzichtigheid en bezuinigingen, op de veiligstelling van den gulden gericht.

Sedert 1933 heeft de G. weder zitting in de Tweede Kamer.

Hij behoort tot de Christelijk-Hist. Unie en is een van haar voornaamste woordvoerders (dagblad De Nederlander).Verberne.

2° Lodewijk de, Ned. koopman; * 1587 te Luik, ✝ 1652 te Amsterdam; bekend met de vanouds te Luik inheemsche metaalnijverheid; vestigde zich in 1611 te Dordrecht als koopman in krijgsbehoeften; verhuisde in 1615 naar Amsterdam, waar hij het zgn. huis met de hoofden naar zijn smaak liet herbouwen. Met zijn zwager Elias Trip ging hij ijzermijnen in Zweden ontginnen en richtte daar geschutgieterijen op, waarvoor hij in 1625 een monopolie kreeg. In 1646 stichtte hij de Zweedsch-Hollandsche Compagnie voor West-Afrika, als mededingster van de West-Indische Compagnie. Hij liet zich als Zweed naturaliseeren; werd in 1627 commissaris van zijn nieuwe vaderland te Amsterdam en werd in den Zweedschen adelstand verheven. Aan Gustaaf Adolf leende hij geld; rustte in 1644 op eigen kosten een vloot uit en werd ook door Oxenstiema zeer hoog geacht.

Lit.: J. baron de Geer van Jutfaas, Lod. de G. 1834): P. de Witt, Un patricien au 17e siècle, L. de G. (1885); E. W. Dahlgren, Louis de G. 1587-1652 (2 dln. 1923). v. Gorkom.