Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 06-06-2019

Embryo

betekenis & definitie

is het dierlijk of plantaardig wezen, dat in de bevruchte eicel zijn oorsprong vindt en in het moederlijk organisme een bepaald ontwikkelingsproces doormaakt. Bij den mensch en het dier ondergaat de eicel, nadat zij door het spermatozoën bevrucht werd, een aantal deelingen.

De eerste, door deeling ontstane cellen of blastomeren, vormen de kiemhuid of blastoderm; later ontstaat de kiemblaas of ➝ blastula. De kiemblaaswand wordt verder gedifferentieerd in drie lagen of kiembladen: de buitenste laag of ectoderm is het vertrekpunt voor huid, zintuigen en centraal zenuwstelsel; uit de binnenste laag of entoderm ontwikkelen zich de organen van het ademhalings- en spijsverteringsstelsel, terwijl uit het middelste of mesoderm later de spieren en afscheidingsorganen gevormd worden.Bij den mensch meet het e. in de derde week ongeveer 3 mm, aan het eind van de vierde week reeds 8 mm. Van dan af heeft de kiem het voorkomen van een zoogdierenembryo, vormt gedurende de tweede maand de ledematen, evenals enkele deelen van het hoofd, om bij het begin van de derde maand de gedaante van een wordenden mensch aan te nemen. Op dit oogenblik is ook het geslacht te herkennen en krijgt de kiem den naam van foetus.

Aan het eind van de derde maand heeft de foetus reeds een lengte van 9 cm bereikt; hij wordt thans niet meer gevoed door den dooier doch wel door het moederlijk bloed, dat het embryonale bloed in het vlokkenlies zuivert. Binnen dit vlokkenvlies, dat door den wand van de kiemblaas gevormd werd, ligt het amnion, een door het e. gevormd vlies, dat zich echter onder den druk van het vruchtwater heeft uitgezet. Uit den darm van het e. is intusschen de allantois ontstaan, wier buitenste laag met de vlokken van het vlokkenvlies vergroeide om het chorion te vormen. Langs den kant van de baarmoederholte ontaardt dit vlies, terwijl het aan de tegenovergestelde zijde de bloedvaten van de allantois ontvangt, met zijn vlokken in de plooien van het baarmoederslijmvlies dringt en daar een woekering doet ontstaan, die men moederkoek of placenta noemt. Op het einde der vierde maand is de foetus ca. 16 cm lang; in de vijfde maand bereikt hij een lengte van 25 cm en een gewicht van 500 gram. De bewegingen van den foetus in het vruchtwater worden door de moeder als kinderbewegingen waargenomen; de hartkloppingen worden hoorbaar en het lichaam overdekt met wollige haartjes (lanugo).

In de zesde maand bereikt de lichaamslengte 30 cm, in de zevende 35 cm en in de negende ca. 50 cm,wat de normale lengte is van een rijpe vrucht. In de laatste helft van het embryonaal leven is het gewicht van den foetus elke maand met ca. 500 gram aangegroeid. De foetus drijft in zekeren zin in het vruchtwater, doch houdt het relatief zeer zware hoofd naar beneden gebogen, zoodat, bij normale geboorte, dit lichaamsdeel, na het scheuren der vliezen, het eerst naar buiten treedt. Door de zich samentrekkende baarmoeder wordt, na de geboorte, de moederkoek uitgestooten.

Bij de planten noemt men e. het jonge, nog onontwikkelde plantje, dat in het bevruchte archegonium of in het zaad aangetroffen wordt. Bij mossen zit de bevruchte eicel op het plantje en ontwikkelt zich daar, zonder eenigen rusttijd door te maken, tot een diploïd sporogonium of sporenkapsel, dat, na reductie, de sporen vormt. Deze verspreiden zich en groeien uit tot haploïde protonemata en mosplantjes, in wier archegonium de eicel rust, die bevrucht wordt door een spermatozoïde van de antheridiën.

Een dgl. ➝ generatiewisseling heeft ook plaats bij de varens, waar de voorkiem (prothallium) aan de benedenzijde archegoniën en antheridiën heeft. In tegenstelling met de mossen vormt het bevruchte eitje een echt e. met drie uitwassen: een eerste gaat voedsel putten in het weefsel van het prothallium; een tweede vormt het wortelmeristeem en dringt in den grond; het derde vormt den aanleg van een eerste blad, terwijl tusschen het eerste en derde uitwas het topmeristeem van de latere varenplant ontstaat.

Alleen aan dgl. plantaanleg, die nog geen bladgroen bezit en niet tot photosynthese in staat is, mag men den naam van e. geven.

Bij de zaadplanten heeft dubbele ➝ bevruchting plaats: één der generatieve kernen v. h. stuifmeel vereenigt zich met de eicel, de andere versmelt met de diploïde embryozakken en vormt de triploïde endospermkern. Uit deze laatste ontstaat, door herhaalde deeling het endosperm. Het bevruchte ei ontwikkelt zich tot embryo. Eerst ontstaat een meercellige draad, de kiemdrager of suspensor, die aan den top van den embryozak hangt. De onderste cel van den kiemdrager vormt door deeling een meristeem,waaruit zich de voornaamste deel en van het e. zullen ontwikkelen. Bij de tweezaadlobbigen ontstaat, op de plaats waar suspensor en meristeem samenkomen, de aanleg van het worteltje (radicula), terwijl aan de tegenovergestelde zijde van het bolvormig meristeem twee uitwassen verschijnen, die tot zaadlobben zullen uitgroeien. Het teeltweefsel, dat zich in den oksel van beide jonge zaadlobben bevindt, vormt het pluimpje (plumula) of de latere bovengrondsche spruit.

Het e. van de eenzaadlobbigen volgt hetzelfde differentiatieproces, met dit verschil, dat slechts één zaadlobuitwas gevormd wordt. De ontwikkeling van het e. geschiedt, dank zij de min of meer volledige vertering van het kiemwit, zóó dat er zaden met geen of weinig en zulke met veel kiemwit kunnen ontstaan. Vóór dat het ➝ zaad tot een normale plant kan uitgroeien, maakt het e. , al naargelang van de plantsoort, een korter of langer periode van rust door.

Dumon.