Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Eckart

betekenis & definitie

De trouwe, wapenmeester en bewaker van de jonge * Harlungen. Ermanarik liet dezen dooden, doch werd door Eckart zelf gedood.

Later wordt E. in de Duitsche heldensage voorgesteld als oud man, die tegen den toegang tot den Venusberg waarschuwt of, voor het „wilde heir” loopend, allen aanzet om te vluchten. De Eckartsberg in Breisach aan den Rijn wordt als zijn verblijf beschouwd.Lit. bij : Fr. Panzer, Deutsche Heldensage im Breisgau (1904) ; en bij : G. Birkenfeld (1924).

V. Mierlo Eckarts leringhe Van Meester, traktaat van een onbekenden leek, misschien een Hollander of Noord-Nederlander, uit de eerste helft der 14e eeuw, in den vorm van een samenspraak met Eckehart, door wien hij zich beleeren laat; alleszins vrijzinnig, zonder bepaald kettersch te zijn; in vele zaken wijst hij veeleer op de ware leer en waarschuwt hij tegen verkeerde opvattingen, hekelt hij overdrijvingen of bijgeloovigheden; getuigt voor den invloed van Eckehart in de Nederlanden.

Uitg.: C. G. N. De Vooys, Archief voor Kerkgeschiedenis (1909). V. Mierlo Meister Eckehart (ook: Eckart, Eccardus), Dominicaan, de grootste der Duitsche speculatieve mystieken, koen metaphysicus, machtig redenaar in zijn mystieke verhandelingen en preeken, taalscheppend genie. Geboren ridder van Hochheim op Waldenfels bij Gotha (ca. 1260), trad hij in 1278 in de Dominicaner Orde, werd prior in Erfurt (1302), magister te Parijs in 1304, provinciaal der Saksische ordesprovincie in 1311, een tweede maal magister te Parijs in 1313, predikte eerst een tijd in Straatsburg, dan te Keulen, waar hij de ordes-studiën leidde.

Hier kwam hij in botsing met de Franciscanen, werd door den aartsbisschop van ketterij beschuldigd, door den pauselijken visitator vrijgesproken, doch verder te Keulen vervolgd. Ondanks zijn herhaalde verdediging en volledige onderwerping werd hij na zijn dood (1327) toch door Joannes XXII veroordeeld, die 28 stellingen uit zijn werken met verschillende nota liet brandmerken (afgedrukt in Denzinger’s Enchiridion, nr. 501—529). In zijne Orde is hij zelf steeds om zijn hooge deugd en wetenschap ten zeerste vereerd geweest; zijn volgelingen, Seuse en Tauler bijvoorbeeld, zijn hem trouw gebleven. Zijn invloed op de middeleeuwsche mystiek en zelfs op de latere idealistische metaphysica (van Hegel bijv.) is onberekenbaar groot geweest. In zijn Latijnsche schriften schijnt hij de 'leer van den H. Thomas te willen volgen, doch verbindt die met neo-Platoonsche opvattingen, die haar vervagen, ja gevaarlijk doen ontaarden.

De analogia entis schijnt hij niet te best te hebben begrepen, zoodat de indruk gewekt wordt, dat hij slechts het ééne Zijn kent, waarvan al wat is, zijnsvormen zijn. Voor de Godsleer legt hij sterk den nadruk op de negatieve Godskennis van den pseudo-Dionysius. Zoo ver drijft hij de eenheid van Gods zijn, dat de personen er werkelijk van onderscheiden zijn. Hij erkent alleszins de schepping, maar duidelijk is het niet of die eeuwig is. Heeft hij in de ziel een ongeschapen grond aangenomen? Zijne mystiek is geheel gebouwd op het exemplaristisch idealisme; en op des menschen terugkeer in zijn oergrond naar zijn oergrond in God. Daartoe moet de mensch al het geschapene afleggen, zich er van ontledigen, in verbeelding, gevoel, gedachte; de ziel moet goddelijk overvormd worden, tot zij in haar grond met haar grond vereenigd wordt. Doch het werk der genade blijft wel eenigszins duister.

Dat E. het goed meende, dat hij verlangde een trouwe zoon en dienaar te blijven van de Katholieke Kerk, zal men gereedelijk aannemen; maar de sterke neiging van zijn machtig redenaarstalent naar het paradoxale heeft hem wel dingen doen zeggen, die niet alleen gewaagd, maar bepaald gevaarlijk en verkeerd waren. Toch kan men hem geen pantheïst noemen; ook de terugkeer der ziel in God is niet als een identificatie met, een overgaan in God op te vatten. De lijst zijner bekende Latijnsche werken, commentaren op schriftuurboeken, in het bijzonder op het Johannesevangelie, werd nog aangevuld door de onlangs ontdekte Quaestiones en door zijn Rechtvaardigingsschrift; zijn Duitsche werken omvatten, behalve enkele verhandelingen, zeer vele preeken, waarvan de tekst, door toehoorders opgenomen, weinig vaststaat. Zie ook → Eckarts leringhe.

Uitg. van zijn Lat. werken, gedeeltelijk met strenge beoordeeling, door H. Denifle, in : Archiv für Lit. u. Kirchengeschichte des M.A. (II 1886) ; zijn verdediging door Daniels in : Beitrage zur Gesch. der Philosophie des M.A. (1923), en door Théry in : Archives d’hist. doctr. et lit. du M.A. (1926). Duitsche geschriften uitg. door: Pfeiffer (41924), Diederichs (laatste uitg. 1925), Strauch (21923).

Lit.: grootsch aangelegde tekstcritiek door J. Quint (1933). Te zijner verdediging: O. Karrer, Meister Eckehart (1926 en latere geschriften) ; Pietsch ; Dempf e.a. Minder gunstig : Théry ; Grabmann; V. Mierlo (in : Studiën 1926 vlg.).

Over zijn invloed op onze Dietsche mystiek : V. Mierlo, Ruusbroec’s bestrijding der ketterij (in : Ons Geestelijk Erf, 1932). Verder nog tallooze detail-werken. V. Mierlo Eckelrade → Gronsveld.