Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Dietrich,

betekenis & definitie

1° Adam, Duitsch plantkundige;1 Nov. 1711 te Ziegenhain bij Jena, ♱ 10 Juli 1782 aldaar. D. was een boer, die zeer beroemd was om zijn plantenkennis.

Zelfs met Linnaeus onderhield hij briefwisseling. Grootvader van Friedrich D.2° C h r. W. E r n s t (D i e t r i c y), schilder en etser; * 1712 te Weimar, ♱ 1774 te Dresden. Typisch eclecticus; hij imiteerde werken van bijna alle bekende groote scholen van Europa.

L i t.: v. Schlie, Herz. Chr. L. v. Mecklenburg u. d. Maler Dietrich, in Repertorium f. Kunstwiss. (IX).

3° Friedrich Gottlieb, Duitsch plantkundige, kleinzoon van Adam D.; * 9 Maart 1768 te Ziegenhain, ♱ 2 Jan. 1860 te Eisenach. Van eenvoudig tuinman klom hij op tot hoogleeraar in deplantkunde. Werk: Lexikon der Gartnerei und Botanik (30 dln. 1802—1840).
4° S i x t u s, Duitsch componist; * ca. 1496 te Augsburg, ♱1548 te St. Gallen. Verbleef te Freiburg Br., Straatsburg en Konstanz. Hij blijkt een overtuigd aanhanger der Reformatie te zijn geweest. Vele motetten en liederen van D. vindt men in verzamelingen van 1636 tot 1668, vooral door den drukker Rhaw te Wittemberg uitgegeven. Verder zijn nog bekend: Magnificats (4-st.), antiphonen (4-st.) en hymnen (4-st.).

L i t.: H. Zenck, S. D. Ein Beitrag zur Musik und Musikanschauung im Zeitalter der Reformation (Publik. Alterer Musik. Abh. I 1928).

< >