Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 24-04-2019

Decompositie

betekenis & definitie

Decompositie - ontleding van een stof, voornamelijk met het doel deze te imiteeren. D. bestaat in het opsporen der binding en samenstelling van het weefsel naar grondstof, aard, dichtheid der draden, enz.

Décor op het tooneel. (Zie pl.)

Oudheid. Bij de Grieken bleef in den klassieken tijd de tooneelachtergrond met drie deuropeningen onveranderd bestaan en eerst in de 4e eeuw v. Chr. was er sprake van eenige nadere aanduiding van de plek der handeling, waarbij tusschen de deuren geschilderde paneelen werden bevestigd of, voor wisselend d., draaibare prisma’s (pinakes), aan iedere zijde verschillend beschilderd. Verder kende men machinerieën om figuren te laten neerdalen, opstijgen of zweven. Deze vaste achterwand werd bij de Romeinen (als scenae frons) in de 1e eeuw v. Chr. zeer rijk versierd met architectonische motieven en schilderwerk, zonder dat van eigenlijk d. sprake scheen te zijn. Blijspelen, meest op eenvoudige stellages opgevoerd, hadden als achtergrond slechts een gordijn, van belang voor verrassingen en verwisselingen.

Middeleeuwen. Zoolang de opvoeringen zich binnen de kerk afspeelden, bleef het d. beperkt tot enkele requisieten, al bestond reeds vroeg een voorliefde voor machinerieën. Zoo ging in de 12e eeuw een ster langs een draad aan de drie Koningen vooraf. In de 15e eeuw echter paste Brunelleschi zelfs zweefmachines voor engelen enz. toe, zooals blijkt uit de beschrijving van een Annunciatiespel in S. Maria Novella (1437). Bij de opvoeringen buiten de kerk (op pleinen e.d.) werd sedert de 13e eeuw een simultaantooneel gebruikt, waarbij de diverse plaatsen van handeling naast elkaar lagen en veelal bestonden uit stellages (Duitsch: Ständ), aan de voorzijde elk door gordijnen afsluitbaar. Later werden deze rijker en onderling meer gedifferentieerd: aan de rechterzijde werd de hel aangeduid door een monsterkop met grooten beweegbaren muil.

Links was de hemel met Gods troon. Vooral in Frankrijk kwam deze vorm van simultaan-d. tot groote ontwikkeling. Nog uit 1547 dateert een afbeelding van een dergelijke ensceneering te Valenciennes. Zelfs een vijvertje met schip (het meer van Tiberias) ontbrak daar niet. Op de schilderkunst hadden deze wijzen van opvoeren grooten invloed.

Renaissance. In de besloten schouwburgen, opkomend in de Renaissance, werd allereerst op den klassieken achterwand met drie deuren teruggegrepen. Nog bestaat Palladio’s Teatro Olimpico te Vicenza (1560). Scamozzi voegde daar in 1585 achter de poortopeningen perspectivisch geziene straten aan toe, bestaande uit rijtjes van bouwsels uit hout en stuc, welke zich zeer sterk verkleinden en daardoor groote diepte suggereerden. Dergelijke d. waren een groote attractie: in de entre-actes liet men soms op den achtergrond marionetten spelen, wier verhouding evenredig was tot die der décors.

In het Teatro Farnese te Parma (Aleotti, 1618) is de middenpoort al uitgegroeid tot tooneelopening; de deelen der architectuur ter weerszijden zijn dus nog slechts omlijsting. De antieke pinakes (zie boven) kwamen in dezen tijd terug als telari, in drie paren als zijafsluiting achter de tooneelopening. Zij gelden als uitvinding van Buontalenti. Naar Duitschland werden de Italiaansche uitvindingen overgebracht door Furttenbach, naar Engeland (waar nog in Shakespeare’s dagen het d. totaal ontbrak) door Inigo Jones.

In Spanje was het d. nog zeer summier. Zelfs bleef vaak het achterdoek weg om uitzicht op het landschap vrij te laten. Bij mysteriespelen (autos) sloot aan drie zijden van het podium (tableda) een wagen aan, aan voor- en achterzijde met een decor voorzien, dat door gordijnen was afgesloten. Door omkeeren van deze wagens werden zoo verschillende decorwisselingen mogelijk.

Barok. Vooral in het Jezuïetentheater en de opera werd het d. van ongekende fantastische pracht. Het eerste gaf een zeer verrijkt simultaantooneel, waarbij de bouwsels van het d. eerst naast, en vervolgens achter elkaar werden opgesteld (in het laatste geval door tusschengordijnen afgesloten). Bij de opera werd dit tusschengordijn tot perspectivisch beschilderd achterdoek. Aan weerszijden kwamen vlakke coulissen met friezen als bovenafsluiting. Machinerieën voor natuureffecten en wolken, welke neerdalen of opstijgen als dragers van spelers, waren legio.

In het theater te Drottningholm bij Stockholm zijn tot op heden dergelijke inrichtingen geheel intact. De strenge symmetrie van het d. werd begin 18e eeuw opgeheven door Ferd. Galli-Bibiena (de eerste uit een heele familie van décor-ontwerpers), die de architectuur op het tooneel overhoeks plaatste en daardoor geheel nieuwe ruimte-effecten wist te bereiken. In Frankrijk bracht Servandoni gecompliceerde inrichtingen met zijwaarts verschuifbare coulissen.

De 19e eeuw. De vormen van den baroktijd bleven feitelijk bewaard, slechts in algemeenheden gewijzigd naar den heerschenden smaak (klassicisme, romantiek). Wagner voerde in Bayreuth voor zijn Parsifal het rollende achterdoek in. Een technische vereenvoudiging brachten in 1900 de door een lantaarn op het achterdoek geprojecteerde décors, een uitvinding van Eug. Frey, sedert dien aan verschillende schouwburgen toegepast.

De 20e eeuw. Na 1900 kwam een neiging tot vereenvoudiging en styleering van het d., met weglating van naturalistische details. Ad. Appia en Gordon Craig gaven hier den eersten stoot. In Nederland waren het Verkade en Royaards, eerst (1907) samenwerkend, dan elk afzonderlijk. Tot systeem werd de vroeger reeds een enkele maal toegepaste vaste bouw (cadre fixe), waaraan gordijnen, trappen en kleine accessoires telkens een ander tooneelbeeld suggereerden (Verkade’s Romeo en Julia, Hamlet, Macbeth, sedert 1917 met medewerking van Wijdeveld als ontwerper van het d.; Royaard’s Driekoningenavond, e.d. door Frits Lensvelt geënsceneerd).

In Frankrijk werkte Jacques Copeau op verwante wijze, terwijl in Duitschland Reinhardt (met Ernst Stern als ontwerper) een vereenvoudigd naturalisme huldigde. In latere jaren kwam men weer tot geschilderd d. (Stern’s operette-ensceneeringen, 1927—’30), tot filmprojecties op het achterdoek (Piscator, Berlijn 1928, gedeeltelijk met teekenfilms), ook tot gestyleerde décorbeschildering (Ernst Leyden, 1932). Draaitooneel met halfrond horizondoek, daarnaast (buiten Nederland) tooneelwagen, of lifttooneel, maakten den vasten bouw overbodig. Een geraffineerde belichtingstechniek nam vaak een groot deel van de effecten van het d. over.

In Rusland werd intusschen bij Mayerhold e.a. na 1920 het d. tot een samenstel van latten, ladders en stellages, in Vlaanderen (1927) overgenomen door Joh. de Meester bij het Vlaamsche Volkstooneel. Zoowel hier als ginds is men daarvan thans echter weer teruggekomen.

v. Thienen.

< >