Cosmogonie - (➝ Gr. kosmos = heelal, gignesthai = ontstaan).
I. C. is de leer van de wording van het stoffelijk heelal. Die wording omvat het eerste ontstaan en de verdere ontwikkeliug. Beperkte zich oudtijds het idee van den cosmos hoofdzakelijk tot het zonnestelsel (in dien zin spreekt men nog van de cosmogonie van ➝ Kant-Laplace) en daarna tot ons Melkwegstelsel, thans verstaat men daaronder het metagalactische stelsel met zijn millioenen spiraalnevels, die elk voor zich wereldstelsels zijn, elk met milliarden sterren, een stelsel, dat zich, zoover bekend, naar alle zijden tot meerdere honderden millioenen lichtjaren uitstrekt. Dat het heelal geschapen is in den tijd, weten wij uit de Openbaring. Ook het verloop der stralingsprocessen en de verwording der energie leeren ons met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid,dat het heelal niet van eeuwigheid kan hebben bestaan in een ononderbroken kringproces. Omtrent den begintoestand weet men niets: als werkhypothese neemt men het bestaan van een oer-chaos aan, waarin de krachten sluimerden, waardoor het heelal zich geleidelijk ontwikkelde.
Ook omtrent den ouderdom van het heelal weet men niets met zekerheid: men spreekt van honderden billioenen jaren. Met de gegevens, die ons ten dienste staan, kan men met eenige waarschijnlijkheid niet verder terug gaan dan enkele honderden millioenen jaren. Omtrent de wijze, waarop de tallooze spiraalnevels zich uit den chaos ontwikkeld hebben, tast men in het duister. Niets is nog met beslistheid bekend omtrent de wetten, die de eigenaardige structuur der spiralen beheerschen, noch omtrent den aard en het tegenwoordig verloop van hun evolutie-proces: men weet niet of het een proces is van vorming of van verwording. Wel heeft men de spiralen kunnen rangschikken in een regelmatig verloopende reeks, vanaf bolvormige, nog onopgeloste nevelmassa’s tot wijd open spiralen met armen vol sterrenzwermen, een reeks, die misschien tevens een beeld geeft van geleidelijke evolutie.
Evenmin is men nog in staat zuiver theoretisch aan te geven, hoe een ster uit den oernevel zich verder ontwikkeld heeft. Een empirisch gevonden betrekking tusschen de lichtkracht der sterren eenerzijds en hun effectieve temperatuur, massa en afmeting anderzijds wordt vrij algemeen beschouwd als een beeld van den ontwikkelingsgang der afzonderlijke sterren. Volgens die opvatting begint de ster als zeer ijle, betrekkelijk koele, roode reuzenster; dan wordt zij, inkrimpend, achtereenvolgens geel en wit, totdat de temperatuur een maximum bereikt heeft. Dan daalt de temperatuur geleidelijk, tot de ster eindelijk als roode dwergster aan de controle ontsnapt. Indien deze ontwikkelingsgang juist is, moet men aannemen, dat de ster in haar levensloop door uitstraling voortdurend aan massa afneemt. De geheele duur van het proces zou dan billioenen jaren bedragen.
De geologie leert, dat de aardkorst een paar duizend millioen jaren oud is. Dus moet het zonnestelsel minstens even oud zijn. Omtrent het ontstaan van het zonnestelsel weten wij niets met zekerheid. De hypothese van ➝ Kant-Laplace geldt vrijwel algemeen als afgedaan; de ➝ planetesimaal-theorie doet thans dienst, bij gebrek aan beter.
L i t.: A. S. Eddington, Der innere Aufbau der Sterne (1928); J. Jeans, Astronomy and Cosmogony (1928); id., The Universe around us (1929) ; H. Siedentopf, Grundlagen der Kosmogonie (1928); H. P. Berlage, Het ontstaan en vergaan der werelden. Kosmogonie (1930).
Stein.
II. Bijbelsche cosmogonie. De Heilige Schrift spreekt meer in bijzonderheden over het ontstaan van de wereld in het eerste hoofdstuk van het boek Genesis. Vooropgezet wordt het algemeen principe, dat God in den beginne hemel en aarde schiep. De aarde was vormeloos en ledig en duisternis bedekte den afgrond. Het werk der schepping wordt verdeeld over zes dagen. Het werk der eerste drie dagen wordt soms genoemd het opus distinctionis, dat der laatste drie het opus ornatus.
Den eersten dag schiep God het licht (Gen. 1.3—6). Op den tweeden dag maakte Hij de scheiding tusschen de wateren, beneden en boven het firmament, schepping van het uitspansel (6—9). De derde dag was die van de vorming der aarde en der zee (9—11). Vervolgens komen de planten te voorschijn (11—14), op den vierden dag zon, maan en sterren (14—20), den vijfden dag de levende wezens in het water en de vogels in de lucht (20—26). Den laatsten dag schiep God de kruipende dieren op de aarde, en den mensch (26—31). Aldus werden hemel en aarde voltooid.
God rustte den zevenden dag en heiligde dezen (Gen. 2. 1—3). In het tweede hoofdstuk komt de schrijver terug op de geschiedenis der aarde, het ontstaan der planten en de schepping van den mensch. Vooral na het opkomen der moderne theorieën over het ontstaan der wereld genoot de cosmogonie van Genesis de belangstelling der geleerden. Voor de verklaring van het verhaal en het verband met de moderne wetenschap waren onder de Katholieke geleerden verschillende systemen uitgedacht. ➝ Concordisme; ➝ Restitutionisme; ➝ Idealisme. In den bijbel is een wetenschappelijke cosmogonie niet te zoeken en niet te vinden.
Op andere plaatsen der Heilige Schrift wordt herhaaldelijk het algemeen principe der schepping door God aangegeven. Een andere gedetailleerde beschrijving wordt nog gevonden in psalm 103 (104) en in Prov. 8.22 vlg.
L i t.: Dict. de la Bible (III, 1034); commentaren op Genesis.
C. Smits.