François, Fransch schilder en graveur, wiens vruchtbaar werk van grooten invloed is geweest op den Franschen smaak. * 1703 te Parijs, † 1770 aldaar. Nadat hij bij zijn vader Nicolas gestudeerd had, ging hij bij François Lemoyne ter school, waar hij naar Ital. voorbeelden decoratief opgevatte mythologische onderwerpen schilderde; als graveur sneed hij voor Jean François Cars titelprenten van boeken, lijsten van „thèses”, enz.
Met den lateren hofschilder Ch. van Loo ging hij naar Italië en werd te Venetië een groot bewonderaar van Tiepolo (1725— 1737). Al spoedig werd hij lid van de Académie des Beaux-Arts; in 1739 kreeg hij een aanstelling als professor der academieschool en in 1765 was hij directeur.
Intusschen had hij, voornamelijk door zijn 33 illustraties bij de prachtuitgave van Molière (1734), de aandacht van het hof op zich gevestigd (madame de Pompadour) en in 1765 volgde hij van Loo op als eerste hofschilder. Zijn gelukkig huwelijk met de 17-jarige Marie Jeanne Buzeau (1733), een fijnbesnaarde vrouw, had op het karakter zijner kunst geen geringen invloed.
B. overleed in een aanval van asthma, terwijl hij bezig was met een „Toilet van Venus”.B. was een veelzijdig kunstenaar; van zijn penseel kwamen bijbelsche en mythologische onderwerpen, allegorieën, dierstukken, portretten en landschappen. Daarbij ontwierp hij voor de verschillende wandtapijten-manufactures te Beauvais en te Parijs (sinds 1755 was hij directeur der „manufactures Gobelin”). Wat hem vooral kenmerkt is de geheel eigen manier zijner genrestukken, waarin hij het aristocratenleven van Parijs vermengt met de antieke mythologie. In zijn bloeitijd had hij voorliefde voor de dunne, licht gebogen lijn: de hoofdfiguur niet zelden in een schommel (van bloemtakken), omgeven door vlinderachtige putti. Invloed van de Chineesche en Japansche prentkunst. Later, vooral in zijn herderstooneelen, verliest zijn stijl iets van deze overmatige soepelheid en wordt eenvoudiger. Niet zonder reden noemen hem de gebr. Goncourt een schilder „met rozen gevoed”. B. had de natuur leeren observeeren en hoewel hij nooit een landschap om zichzelf schilderde, besteedde hij in later tijd groote zorg aan zijn landschappelijke achtergronden, waarin een vervloeiend, verzilverend vergezicht gewoonlijk een bijzondere stemming schept. Zijn werk is in hooge mate decoratief; het is gecomponeerd op de architectuur der Fransche salons (muurvakken, deur- en kastpaneelen, enz.). Zijn penseel schijnt bewust de tintwaarden van het pastelstift te zoeken, doch het is niet zoo fijn als dat van Watteau en niet zoo brandend als dat van zijn bekwaamsten volgeling Fragonard. Behalve Watteau (wiens „Figures de différents caractères” hij graveerde) hadden de Venetianen en vooral de techniek van Rubens grooten invloed op zijn kunst. Op het eind van Boucher’s leven begon zijn roem te tanen (Diderot in 1760: „Alles heeft deze mensch, maar de waarheid heeft hij niet; altijd weer lokt hij aan: hij is een zoet vergif”). Misprezen werd hij vooral door de school van David, die zelf toch wel lof voor hem had („N’est pas Boucher, qui veut!”). Vooral de Engelschen van het Victoriaansche tijdvak zijn hem weer gaan waardeeren.
Voorn. werken: De Astronomie (Parijs, Bibl. du Roi, Cabinet des medailles): Aanbidding der Koningen (Parijs, Palais Bellevue); Zonsopgang — Zonsondergang (ontwerp voor gobelins); De vier Jaargetijden (Fontainebleau, koninklijk slot). Lit.: Ed. en Jul. Goncourt, B. (1881); A. Michel, B. (1907); Kahn, B., in de Collection des Grands Artistes (1905); Reichel, B. (Handzeichnungen grosser Meister, 1927).
Knipping.