Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 20-03-2019

Böhme

betekenis & definitie

Böhme - 1° Franz Magnus, Duitsch musicoloog, * 11 Maart 1827, ✝ 18 Oct. 1898. Was als leeraar in muziekgeschiedenis en contrapunt langen tijd in Dresden, later in Frankfort a. d. M. werkzaam.

Böhme maakte verder studies 1° over volksdans: Geschichte des Tanzes in Deutschland (2 dln. 1886); hierin behandelt B. in het eerste deel den historischen groei van den Duitschen volksdans en geeft in het tweede deel de historische dansmuziek;

2° over volksmuziek: Altdeutsches Liederbuch (1877); bewerking van Erks Liederhort (3 dln. 1893—’94); Deutsches Kinderlied und Kinderspiel (1897).

Werken: o.a. Geschichte des Tanzes in Deutschland (Leipzig 1886); Geschichte des Oratoriums (21887); Altdeutsches Liederbuch (31925).

2° Jakob, Protestantsch Duitsch mysticus en theosoof, * 1575 te Alt-Seidenberg bij Görlitz, ✝ 17 Nov. 1624 te Görlitz, waar hij van 1589 tot 1613 schoenmaker was. Naast den bijbel putte hij zijn kennis vnl. uit de verlichting Gods, waardoor „ik in een kwartier meer gezien en geweten heb, dan wanneer ik vele jaren op hooge scholen geweest was”, zooals hij zelf verklaart in zijn geschriften. B. blijkt echter de mystieke en natuurphilosophische theorieën van een Paracelsus, Schwenckfeldt en Weigel goed te kennen. Men noemt zijn mystiek theosophisch, omdat B. de zuiver mystieke ideeën van innerlijke vroomheid en zelfinkeer koppelt aan een uitgewerkte natuur-mystiek, waaraan de idee ten grondslag ligt: de mensch als microcosmos is een afbeelding van den macrocosmos. De kennis draagt bij hem een algemeen karakter, geeft inzicht in het wezen der dingen, in Gods wezen zelf. B. staat buiten alle kerkelijk verband; hij ziet de Reformatie niet in het verleden, maar in de toekomst.

Zijn levenswarme theorie is te zien als een reactie op de verstarde Prot. theologie. In 1612 verscheen zijn eerste boek: „Morgenröte im Aufgang” (later „Aurora”), dat fellen tegenstand uitlokte. De diepte en innigheid van zijn godsdienstig gemoed komen hier tot uiting, alsook de pregnante vorm en uitdrukking van zijn ideeën. Het beeld van God is overal te vinden, maar spreekt bijzonder duidelijk in den mensch. Vandaar zijn aandringen op zelfkennis en concentratie. Alles is voor B. een proces van geboorte en openbaring der Godheid.

God is het niets en het alles, het goede en kwade, een eeuwig met zijn contrarium strijdend wezen. Ieder zijn wordt door zijn tegenstelling mogelijk: eenheid der tegendeelen. De wil is het voornaamste vermogen. Niettegenstaande sterken inslag van natuurmystiek (B.’s theosophie), blijft de religieuze idee steeds overheerschend.

Zijn denken wordt beheerscht door het streven naar eenheid en harmonie, een kenmerk van de wijsbegeerte der Renaissance, en de innerlijke verlichting Gods, de Platonische opvatting van het kenproces, welke men bij de meeste mystici aantreft. Prof. Aalders besluit zijn verhandeling over B.: „En deze mysticus moge onkerkelijk zijn, toch behoort zijn mystiek als zoodanig stellig tot het Christelijke type”.

B. oefende grooten invloed uit, zoowel op eenvoudige zielen als geleerden, o.a. Spinoza, Poiret, Oetinger, Schelling, Hegel, Schleiermacher en den Nederlander Jan Luyken. Zijn werken werden vertaald in Nederland (1634—’42), Frankrijk (ca. 1640), Engeland (1647).

Lit.: Paul Hankamer, J. B. Gestalt und Gestaltung (1924); W. J. Aalders, Mystiek (1928, 278-286). Voor uitgaven en uitgebreide lit. opgave zie: Lex. für Theol. und Kirche (II, 420). J. v. Rooij

< >