Begraafplaats heet terrein, waar overleden personen begraven worden. Ook kerkhof genoemd, aangezien de b. vroeger meestal bij of om een kerk lag.
Bij voorkeur moet de b. vrij, op een hooge plaats, niet aan een grooten weg aangelegd worden, zoodat de lijken boven den hoogsten waterstand liggen. Indien dit onmogelijk is, dan moet de b. opgehoogd worden ofwel gedraineerd, waarbij men het draineerwater moet behandelen als rioolwater. Er moet gelet worden op de eventueele aanwezigheid van een grondwaterstroom, welke verontreinigd zou kunnen worden, en dat de meest heerschende wind niet eerst over de b. en dan over de stad strijkt. De grootte van de b. is te bepalen naar het aantal te verwachten sterfgevallen, vermenigvuldigd met het aantal jaren, dat het graf onberoerd moet blijven. De grootte van een graf is ca. 2x1 m2. De graven worden in secties samengevat met oppervlakten van bijv. 30 x 60 m2 (München) en 100x180 m2 en 180x180 m2 (Weenen). Voor geestelijken een afzonderlijke sectie; eveneens voor kinderen. Er is een streven om van de b. een park te maken met groote ruimte voor groen, bosch en alleeën. Voor een Kath. b. moet het grafveld de hoofdzaak blijven, aan de randen alleen parkaanleg. De plaatsing der grafteekens moet naar kunstzinnige opvattingen geregeld worden. Voor beplanting en hoofdwegen te rekenen op 20% van de opp. van de b. Behalve het genoemde zijn voor een goed kerkhof noodig in de eerste plaats een goed plan, waarin rekening gehouden wordt met:
a) het zakelijk benutten van den bodem;
b)gemakkelijke oriëntatie en verkeer;
c) de plaatsing van bouwwerken van eenvoudige architectuur in harmonie met de omgeving, en orde en rust in die van de grafteekens;
d) goed overwogen beplanting, welke de zonbestraling niet te veel beperkt. Boomen met dichte kroon te beperken tot de hoofdwegen;
e) weloverwogen afscheidingen ofwel hagen, waarachter boomen, ofwel karaktervolle muren van goed baksteen materiaal (handvormsteen) met zware contreforten, afgedekt met ezelsrug, leien of pannen;
f) de stemmige kapel voor de Kath., het geestelijke middelpunt, gelegen aan de hoofdallee; aan de kapel nevenruimten;
g) het hoogkruis, hooggeplaatst van vier zijden zichtbaar;
h) de ingangspoort, die een waardige voorbereiding moet zijn voor den doodenakker. Daarboven toepasselijke reliëfs, bijv. Christus Victor, Piëta ofwel toepasselijke opschriften. Bij den ingang administratie-gebouw, waarbij tuinderij;
i) grafkransen van hout, brons, ijzer of steen, met goede opschriften, makkelijk leesbaar en verwerkt zooals het karakter van het materiaal zulks vraagt. Geen marmer, noch gepolijst graniet; doch bijvoorbeeld kalksteen in rustige groote vormen, vlak behandeld;
j) bloemversiering: de gewone veldbloem, mossoorten, vingerhoed, kamillen, klimop, wilderoos, wingerd en verder boomen als pinus, els, en voor de hoofdwegen eik, beuk, berk;
k) grafkelders van gewapend beton, water- en luchtdicht. Veel middelen kan de kundige ontwerper van een b. toepassen. Op de wegkruisingen rustpunten voor het oog te maken bijv. eenvoudige fonteinen, kapelletjes, banken met hagen omzoomd.
In laag land kunnen vijvers met terrassen-aanleg gecombineerd worden; is het terrein heuvelachtig, dan boomgroepen en heuvels in het plan verwerken. Soldatengraven dienen om veel lijken te begraven. Groote, gelijk-verdeelde velden, waarin zich op rijen de graven bevinden, elk met eenvoudig kruis. Markeering door groote kruisen, hagen of lage muren. Onze landgenoot architect Ritzen ontwierp de b. voor de gevallen Duitschers in België.
L i t.: Handbuch der arch. (IV 1907, nr. 3, Halbband 8); Anton Geitner, Das Christliche Grabmal (1922), Gesellschaft für Christl. Kunst; J. Hempelmann, Die Praxis der Fricdhofsgartenerei, Verlag Paul Barey (Berlijn 1927).
Thunnissen.
De b. in het Ned. Recht. De begrafeniswet geeft in art. 13—30 regelen omtrent b. Zij onderscheidt algemeene, bijzondere en eigen begraafplaatsen. Geen b. mag worden aangelegd op minder dan 60 m buiten de bebouwde kom. De toegang tot een graf of grafkelder mag niet in een kerk of ander besloten gebouw zijn.
Schaepman.
Belg. Recht.
De teraardebestelling van de lichamen der afgestorvenen moet gebeuren in daartoe ingerichte gemeentelijke b., tenzij verlof wordt gegeven om de begrafenis te doen op privaten grond.
Het decreet van 23en Prairial, jaar XII, regelt deze kwestie. Er mag slechts op 35-40 m afstand van de bebouwde kom der gemeenten begraven worden. Geen onderscheid mag worden gemaakt tusschen personen. Ook werd de verdeeling van de b. volgens de verschillende eerediensten impliciet door de Belgische Grondwet afgeschaft.
De politie der begrafenissen en der b. ligt in de bevoegdheid van den burgemeester. Hij is belast met de toepassing der gemeentelijke reglementen en, bij gebrek aan een reglement, handelt hij ingevolge art. 90, in fine, en art. 94 der gemeentewet. > Begrafeniswet, >Kerkhof, Lijkverbranding.
L i t.: M. Vauthier, Précis de Droit administratif; Répert, Droit belge (II s.v. cimetière). V. Boon.
Liturgie.
Voor de wijding der begraafplaatsen, > Kerkhofwijding. Verder > Begrafenisgebruiken.
Hygiëne.
Begraafplaatsen moeten o.a. om hygiënische redenen overal aan wettelijke eischen voldoen. > Begrafeniswet. > Begraafplaats.
Vroeger dacht men over de schadelijkheid van b. veel ongunstiger dan tegenwoordig. Goed geconstateerde feiten tot bewijs dier schadelijkheid zijn althans bij behoorlijk aangelegde kerkhoven niet aangevoerd. In rotsachtige streken en bij massa begravingen kan het voorkomen, dat wegens onvoldoende bedekking der graven onaangename geuren opstijgen; maar in ’t algemeen werkt de omringende grond op gassen zoo opslorpend en op ziektebacteriën zoo vernietigend, dat ook gevaar voor verspreiding van infectieziekten niet te vreezen is. De tuberkelbacil is twee maanden na den dood van den lijder nog gevonden, de cholera-viboio en de typhusbacil houden het zoo lang niet uit. Het gelukte dan ook aan Fleck in Dresden niet na onderzoek van het grondwater van 9 kerkhoven daarin kenmerkend verschil te vinden met water van elders. Na 3 maanden is gewoonlijk het rottingsproces met stankontwikkeling afgeloopen en komt vermolming met schimmelvorming tot stand.
Na 7 jaren zijn de lijken der volwassenen tot op het been verteerd, die van kinderen reeds na 4 jaar. In leem- en kleigrond duurt het proces langer dan in losse zand- of kiezelgronden.
L i t.: Saltet, Voordrachten over Gezondheidsleer (1913); Carl Flügge, Grundriss der Hygiene (1927).
Droog.