Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 05-02-2024

Begrafenis

betekenis & definitie

De kerkelijke begrafenisplechtigheden zijn zeer oud, zij dagteekenen van het ontstaan van het Christendom zelf. Wat de hoofdtrekken betreft, zijn zij dezelfde in het Oosten als in het Westen.

In de onderdeelen bestaat een groote verscheidenheid, deels doordat, reeds bij den aanvang, de Kerk zich bepaalde bij het verchristenen van de bestaande (en dus uiteraard verschillende) burgerlijke gebruiken, deels doordat in den loop der eeuwen wijzigingen werden aangebracht. Oorspronkelijk onderscheidden zich de Christelijke plechtigheden door den eerbied aan het lichaam bewezen en door haar triomfantelijk karakter. Sinds heeft zich in het Westen de rouwtoon meer op den voorgrond geplaatst, onder het besef, dat het leven van velen niet dat van een strijder was geweest (verbod van alleluia-zang en van Gloria in excelsis in de 9e eeuw). In het O. bleef het oude karakter bewaard (ten deele wel door de ontkenning, theoretisch althans, van het Vagevuur).Het Romeinsche Rituale maakt onderscheid tusschen drie deelen, die men overal terugvindt: de overbrenging van het lijk naar de kerk, de dienst in de kerk, de overbrenging van het lijk uit de kerk naar het graf (meerdere plaatselijke, goedgekeurde, gebruiken hechten zich hier op het voorschrift). Eigenlijk dient de geestelijkheid, processiegewijze, met kruis, wijwater- en wierookvat en kaarsen, het lijk te gaan afhalen van het sterfhuis, waar de priester den psalm „De profundis” (met antiphoon) bidt (hier en daar gevolgd door een gebed). Op weg naar de kerk wordt de ps. „Miserere” (soms nog andere) met antiphoon gezongen, onder het gelui der klokken. (Verondersteld wordt, dat het lijk daarbij gedragen wordt.) Waar dit af halen om allerlei omstandigheden niet kan plaats vinden, wordt het vervangen door het inhalen aan de deur der kerk. Onder het vervoer dóór de kerk wordt het responsorium „Subvenite” gezongen of gebeden, waarna het Doodenofficie (zoo dit niet reeds plaats vond, of ervan werd gedispenseerd), waarna de H. Mis wordt gezongen voor den overledene, wiens lichaam midden in de kerk is geplaatst. Na afloop wordt bij het lijk zelf een absoute gedaan (voor bisschoppen 6), met wijwater-besprenkeling en bewierooking.

Op weg naar het graf wordt, onder klokgelui, de antiphoon „In paradisum” gezongen, waarin de oude jubeltoon behouden bleef. De begrafenis zelf is uiterst eenvoudig, maar wordt, ook hier te lande, met plaatselijke gebruiken verrijkt. Zij wordt besloten met een laatste gebed in absoute-vorm. In het

O. kent men verschil, in onderdeelen, voor bisschoppen, priesters, monniken en leek en. In het W. bestaat dit verschil hoofdzakelijk in de kleeding, die moet wezen: de liturgische hunner waardigheid. In het O. hebben zalvingen plaats van het lijk, wordt het gelaat van een priester bedekt met een sluier in de H. Mis gebruikt, en hem een Evangelieboek op de borst gelegd, welke gebruiken tijdelijk ook voorkwamen in Spanje (7e eeuw), ten deele ook te Rome. Een oud gebruik was ook, een absolutie-formule mede te geven in het graf, gegrift op een kruis of geschreven op perkament. Het laatste bleef in het O. bewaard. Een ander oud Romeinsch gebruik was, den overledene een H. Hostie mede te geven in het graf; in Spanje drupte men hem van het H. Chrisma in den mond. Verder > Begrafenisgebruiken.

Lit.: Martène, De antiquis eccl. ritibus (III); Bintcrim, Dcnkwürdigkciten (VI); Catalani, Comment. in rit. rom., caerem. epis^., pontif. rom.; Maltzer, Begrabniss-riten (Berlijn 1896).

Louwerse.



Kerkelijke begrafenis.

Definitie. Kerkelijke begrafenis bevat drie zaken: overbrengen van het lijk naar de kerk, uitvaart in de kerk, begrafenis op het kerkhof. Zoo mogelijk moet het lijk zelf in de kerk worden gebracht, en het lichaam wordt in gewijden grond begraven, terwijl lijkverbranding in gewone omstandigheden verboden is.

Kerkelijk begraven worden mogen niet: vooreerst niet-gedoopten, uitgenomen catechumenen, en kinderen in den moederschoot met de gedoopte moeder gestorven.

Vervolgens gedoopten na bepaalde misdrijven nl., tenzij een duidelijk teeken van berouw den dood voorafging: publieke apostaten; zij, die publiek behooren bij een kettersche of schismatieke sekte of bij een magonnieke of andere dergelijke vereeniging; zij, die door uitspraak van den rechter in den ban zijn of onder persoonlijk interdict; zij, die met overleg zelfmoord pleegden, of in een duel, of gewond, ten gevolge van een duel stierven; zij, die geboden hun lijk te verbranden en andere publieke zondaars, bijv. die jarenlang hun Paaschplicht verzuimden. In twijfel beslist de bisschop der plaats.

Kerk der uitvaart.

Sterft men in eigen parochie, dan is de uitvaart per se in de parochiekerk der plaats van het sterfgeval (ook in geval van meerdere eigen parochies). Sterft men buiten eigen parochie, dan is de pastoor aldaar bevoegd, tenzij ófwel de afstand, naar het oordeel van den bisschop van den overledene, niet te groot is om te voet het lijk over te brengen (d.w.z. in het diocees Breda niet meer dan 8 km, in Utrecht geen 8 km, in Den Bosch en Roermond niet meer dan 5 km), ófwel het lijk toch, bijv. door de erfgenamen op eigen kosten, wordt overgebracht. Kardinalen en bisschoppen hebben een door den codex aangegeven kerk voor de uitvaart. Mannelijke religieuzen en de novicen (niet de postulanten), wanneer zij binnen het klooster sterven, of wanneer ze daarbuiten sterven en de afstand is niet te groot, of het lijk wordt toch naar het klooster gebracht, hebben de uitvaart in de kloosterkapel; hetzelfde geldt voor inwonend dienstpersoneel, doch alleen, wanneer deze in het klooster sterven. Vrouwelijke religieuzen en hare novicen hebben, als ze in het klooster sterven, slechts dan de uitvaart in eigen kapel, wanneer zij exempt zijn van de jurisdictiemacht van den pastoor, anders in de parochiekerk of, naar gewoonte, in eigen kapel; sterven ze buiten het klooster, dan volgen ze de algemeene wet. De bewoners van een seminarie hebben de uitvaart in de kapel van het seminarie, indien zij in het seminarie sterven.

Wanneer een kerk wettig is gekozen voor de uitvaart, en deze zulks aanneemt, dan geschiedt de uitvaart aldaar. Allen mogen persoonlijk of door een afgevaardigde kiezen, uitgenomen: jongens beneden 14 en meisjes beneden 12 jaar (voor hen mogen ouders of voogd kiezen), en geprofeste religieuzen (die geen bisschop zijn); gekozen worden kan iedere parochie of reguliere kerk, en iedere kerk, die begrafenisrecht ontving.

Plaats der begrafenis op het kerkhof.

Per se wordt het lijk begraven daar, waar de uitvaart plaats had, volgens het principe „ubi funus, ibi tumulus”, het oude adagium „ubi tumulus, ibi funus” schijnt vervallen. Ieder, die de plaats van uitvaart mag kiezen, mag ook de plaats van begrafenis kiezen, en moet dan aldaar, met verlof van hen, aan wien het kerkhof behoort, worden begraven. Bestaat er een sepulcrum majorum (familiegraf, algemeen graf eener religieuze orde), dan heeft de begrafenis aldaar plaats, tenzij de afstand te groot zij of een ander graf wettig gekozen zij. De echtgenoote wordt, tenzij ze zelf een begraafplaats koos, daar begraven, waar haar echtgenoot of haar laatste echtgenoot begraven is.

Lit.: Coronata „Institutiones juris canonici” (vol, II n. 797 ss.); „Ned. Kath. Stemmen” (1932 p. 147 ss.. p. 207 ss., p. 343 ss.).

Beijersbergen.

Begraven te velde

(in Nederland) van gesneuvelde militairen geschiedt na het gevecht en wel zoodra het mogelijk is. In Ned. wordt de tegenwoordigheid vereischt van een officier van gezondheid, die den dood vaststelt en die adviseert omtrent de plaats en de wijze van begraven. Na de schouwing worden van elk lijk afgenomen het halve herkenningsplaatje en het veldzakboekje. In dit boekje worden aangeteekend: de datum van overlijden, de oorzaak van den dood en de plaats van begraving.

Verder ontneemt men aan het lijk brieven en briefkaarten, gelden en voorwerpen van waarde, welke eveneens in het veldzakboekje worden geïnventariseerd. Een en ander wordt gezonden aan het Informatie-bureau van het Nederlandsche Roode Kruis, gevestigd te Den Ilaag.

Voor het begraven wordt bij voorkeur een droog, licht hellend terrein uitgekozen; in lage terreinen, bijv. in polderland, moet gezorgd worden, dat de bodem van elk graf minstens 1,6 m boven het grondwater gehouden wordt, ten einde het wegspoelen van de lijkengiffen te voorkomen. Dit leidt er vanzelf toe, dat men overgaat tot het maken van zgn. grafheuvels. De laatste rustplaatsen worden op de een of andere w'ijze kenbaar gemaakt, waarbij naam en rang vermeld worden. Lijken van paarden worden in het algemeen verbrand.

L i t.: W. S. Göbel, De zorg voor de dooden (Mavors 2e jg. 1932).

v. Leeuwen.

In België.

Door besluit-wet van 5 Sept. 1917 worden blijvende begraafplaatsen verzekerd aan de militairen van de Belg. en verbonden legers, die tijdens den oorlog in Beigië gestorven zijn. Afzonderlijke begraafplaatsen werden aldus ingericht op de gemeentelijke kerkhoven en ook elders. Betreffende de begraafplaatsen van militairen, die tot de vijandelijke legers behoorden, werd door het Tractaat van Versailles (art. 225) een accoord getroffen.

V. Dievoet.



Begraven op zee

geschiedt bij de Kon. Mar. met het volgende ceremonieel. De wacht is gewapend, de commandant met de beschikbare officieren en schepelingen zijn ongewapend aan dek. Het stoffelijk overschot, overdekt met de Ned. vlag, waarop zijn gehecht het wapen, de distinctieven en de versierselen van ridderorden en andere eereteekenen, wordt op het voorschip neergezet en in den volgenden stoet driemaal het dek rondgedragen. Voorop gaan de p ij p e r s en tamboers., het muziekkorps en het vuurpeloton. De trommen zijn met blauw vlaggedoek overtrokken, de instrumenten voorzien van een strik van blauw vlaggedoek of floers.

Hierop volgt het stoffelijk overschot, gedragen door onderofficieren of manschappen afhankelijk van den rang van den overledene. Achter het lijk volgt een deel der bemanning. Bij het passeeren presenteert de wacht de wapens; de ongewapenden ontblooten het hoofd. Eventueel wordt bij den laatsten rondgang op het achterschip halt gehouden, waarna een toespraak van den commandant volgt. Hierna wordt verder gegaan tot stuurboord’s valreep, alwaar, na afname van vlag en distinctieven op commando van den chef der équipage „een, twee, in Gods naam!” het lijk overboord wordt gezet. Bij het opnemen voor den rondgang en onmiddellijk voor en na het overboord zetten, geeft het vuurpeloton een salvo af. Na het eerste salvo worden voor een overleden officier minuutschoten afgegeven en wel voor een vice-admiraal 15 schoten en voor elken rang lager 2 schoten minder.

Cicot.

< >