Autogeen lasschen - is het verbinden van metalen, door de tegen elkaar liggende zijden met een steekvlam tot smelten te brengen, waardoor de laschkanten samenvloeien en bij afkoeling een geheel vormen. De steekvlam ontstaat aan de spits van den laschbrander door het verbranden van een gas-zuurstof mengsel.
Het materiaal wordt op de laschplaats op dikte gehouden door toevoeging van materiaal in den vorm van een laschstaaf, die ook in de vlam gesmolten wordt. Voor het lasschen van smeedijzer, staal en gietstaal gebruikt men als laschmateriaal koolstofarm ijzer, bij voorkeur Zweedsch houtskoolijzer, voor het lasschen van gietijzer: gietijzer met een hoog gehalte aan silicium en koolstof. Aluminium wordt gelascht met aluminium, koper met electrolytisch koper als laschmateriaal. Daar bij de hooge temperatuur bij het lasschen het materiaal aan de lucht oxydeert, moet men bij sommige metalen, waaronder gietijzer, koper, messing, brons, aluminium, lood, een laschpoeder toevoegen om de oxydelaag, waardoor de lasch ongelijkmatig sterk zou worden, onschadelijk te maken.
Het laschpoeder geeft een licht smeltbare slak, welke de laschplaats tegen de lucht beschermt. De slak moet gemakkelijk verwijderd kunnen worden, zoodat de lasch uit zuiver metaal zal bestaan. Als gas voor de steekvlam gebruikt men meestal acetyleen, dat met zuurstof een vlamtemperatuur geeft van 3.600°—4.000° C; ook gebruikt men waterstof (vlamtemp. 2.000° C), lichtgas (vlamtemp. 1.800° C), Blaugas (vlamtemp. 2.300° C) of benzol (vlamtemp. 2.700° C).
Het acetyleengas ontstaat in den ontwikkelaar uit carbid, dat men uit kalk met kolen bereidt door verhitting, en water, volgens de formule:
CaC2 + 2 H20 = Ca (OH)2 + C2H2. De gasopbrengst is ca. 270—300 l uit 1 kg carbid.
In den ontwikkelaar past men drie systemen toe:
1° het inwerpsysteem, waarbij de stukken carbid in water vallen;
2° het druppelsysteem, waarbij het water op carbid druppelt;
3° het contactsysteem, waarbij naar behoefte afgepaste hoeveelheden carbid en water bij elkaar worden gebracht.
In kleinere gasontwikkelaars gebruikt men wel met suiker of petroleum samengeperst carbid, dat onder de namen Beagid, Carbidid e.a. in den handel is. Het ruwe acetyleengas moet, voor het in den brander komt, gereinigd worden. Mechanische verontreinigingen worden in een filter opgevangen; zwavelwaterstof, silicium, waterstof en ammoniak worden verwijderd door het gas met water te wasschen, terwijl fosforwaterstof chemisch gebonden wordt door verschillende in den handel gebrachte stoffen als Puratyleen, Frankolin, Heratol, Suder Catalysol e.d.
Tusschen den brander en den gasontwikkelaar moet een waterslot aanwezig zijn, waardoor verhinderd wordt, dat zuurstof via den brander in den gasontwikkelaar doordringt, waarbij ontploffingen kunnen optreden. De zuurstof komt in stalen flesschen onder een druk van 150—200 atmosferen in den handel; aan de flesch wordt op de verbruiksplaats een reduceerventiel geschroefd om den zuurstofdruk op de voor den brander vereischte hoogte van 0,2 tot 3 at te brengen. De branders onderscheidt men in hooge-drukbranders, waarbij gas en zuurstof onder gelijken druk toestroomen, en lage-drukbranders, waarbij het gas door de zuurstof, welke onder hoogeren druk staat, door injectorwerking wordt aangezogen. De vlam, die door de kranen aan den brander geregeld wordt, heeft 3 zones; in de kern 3—25 mm lang met scherp wit licht; in de tweede zone verbrandt de acetyleen tot koolmonoxyde en waterstof; te veel zuurstof geeft violette kleur, bij te veel acetyleen wordt de vlam te groot. In de derde zone verbrandt het gas met zuurstof van de lucht tot kooldioxyde en water.
De hoogste temperatuur treedt op in de tweede zone, enkele mm van de kern. De oogen moet men bij het lasschen tegen de schadelijke werking der ultraviolette stralen beschermen door een bril. De steekvlam van den brander wordt ook gebruikt om ijzer te snijden, waarbij de zuurstof het ijzer bij ± 1.350° C verbrandt. Voor het autogeen snijden moet men zuurstof van 98% zuiver gebruiken, voor lasschen kan met 95% zuivere zuurstof worden volstaan. Alleen smeedijzer, staal en gietstaal kunnen goed autogeen gesneden worden.
Lit.: P. C. v. d. Es, Practische handleiding voor de autogene metaalbewerking; L. M. Fox, Autogenous Welding; R. Granjou en P. Rosemberg, Manuel pratique de Soudure autogène; A. Hallie, de autogene lasscher in de practijk; Th. Kautny, Handbuch der autogenen Metallbearbeitung; H. Niese, Das autogene Schweiszund Schneideverfahren; Schumpke Horn, Prakt. Handbuch der gesamten Schweisztechnik; The British acetylene and welding Handbook; P. J. W. de Waal, Handboek voor autogene metaallassching; P. Zemke, Autogenes Schweiszen und Schneiden. Stekelenburg.