('za:iən) (zaaide, heeft gezaaid)
1. (als) zaad in de grond strooien : koren, rogge. tarwe -; met de hand. de machine -; gelijk of wat men zaait, zal men maaien, oogsten, men zal steeds loon naar werken krijgen. → geld, maaien, onrust, vlas, wind, zak.
2. oesters op een geschikte plaats brengen om ze daar te laten groeien.
3. veroorzaken, stoken : tweedracht, twist -.