(vər'huizən) (verhuisde, verhuisd)
I. (heeft) de inboedel van anderen overbrengen : wie heeft u verhuisd?
II. (is)
1. van huis, woning veranderen : zij gaan -. → bedstro, noorderzon, trom, wereld.
2. de dienst verlaten : meiden, knechts -.