(soli'tε:r) [Fr. < Lat. solitarius d. i.]
I. bn. en bw. afgezonderd, eenzaam.
II. (-en)
1. m. solitair persoon of solitaire zaak nl.
a. kluizenaar,
b. eenzaam levend dier: een olifant kan een zijn.
c. alleen gezette diamant.
2. o. spel dat men alleen speelt op een bord, waarop rijen pinnen in gaatjes staan, die men op zulke wijze elkaar moet laten slaan, dat er slechts één overblijft.