('smo:rən) (smoorde, gesmoord)
I. (heeft) 1. op een zacht vuur gaar maken : vlees -.
2. doen stikken : zij smoorde het kind onder het bed; iets in de geboorte, de kiem -.
3. doen verstommen : de stem van de natuur -.
4. verkroppen : zijn leed -.
5. met geweld stuiten: het oproer is gesmoord. Syn. → blussen.
II. (is) 1. op een zacht vuur gaar worden : het vlees smoort. → vet.
2. stikken : in zijn eigen bloed gesmoord; van de dorst, van het lachen. → wieg.
3. diep in de golven duiken, verzinken : het schip is gesmoord.
4. in de beweging tegengehouden worden : de kogels in het zand.