(ru'i:nə) v. (-n, -s) [Fr. < Lat. ruina < ruere, neerstorten]
I. Eig. Veroud. het neerstorten, in puin vallen.
II. Metn. het neergestorte, bouwval, puinhoop.: de van een kasteel; de -n van een oude stad.
III. Metf.
1. [van I] het te gronde gaan, ondergang, verderf : dat plotseling dalen van de effekten werd een
voor hem; een (geldelijke) voor iemand zijn.
2. [vanII]vervallen mens: hij, vroeger een model van lichaamskracht, is nu een -.