Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 13-02-2020

pikken

betekenis & definitie

I ('pikkən) (pikte, heeft gepikt)

1. een steek geven met een puntig voorwerp : iemand met een speld -.
2. naaien : zij zat de hele avond aan die japon te -.
3. met een puntig voorwerp grijpen : aardappelen met een vork uit de schotel -.
4. eten : zij zaten rustig te -.
5. steken : dorens -.
6. met de bek, de snavel steken. stoten, slaan, bijten : de vogel pikte in de vrucht, tegen de ruit; vechtende hanen elkaar in de kam. → kam, lorre.
7. een →pik (I D III 1) geven: hij heeft de hatelijke eigenschap van steeds te -.
8. met de bek grijpen : kippen die voedsel -. → graan.
9. hakken, houwen : met een houweel een stuk van de rots -.
10. tot zich nemen : zij pikt er het mooiste uit.

II bn. van → pik (II), pek. III. (pikte, heeft gepikt)

1. met pik besmeren, bestrijken : (de naden van) een schip -.
2. kleven als pik : het vernis pikt nog; ergens aan blijven -.

< >