('op) (knapte op, opgeknapt)
I. (heeft)
1. knapper maken, in betere toestand brengen; een kamer, zijn schoenen, zich -.
2. (doen) herstellen: zijn hoed laten -.
3. in orde maken: hij zal dat zaakje wel
II. (is)
1. knapper, netter worden: was en kam hem, daar zal hij heel wat van -.
2. beter worden: de zieke knapt gauw op.