(ont'cha:n) (ontging, is ontgaan)
I.
1. ervan weggaan : de wereld in een cel -.
2. ontwijken : iemand op straat -.
3. ontkomen : om zijn dank te -.
4. uit het geheugen verdwijnen : die zaak is mij -.
5. ontsnappen : dat is zijn opmerkzaamheid -.
II. zich -, zijn plicht verzaken, misdoen : zich tegen God -; zich in iets -; zich aan iemand -.een ongeluk aan hem begaan.