(ju'we:l) o. (juwelen; -tje) [Fr. < Lat. jocus, kleinigheden]
I. Eig.
1. Algm. kostbaar lijfsieraad : juwelen dragen.
2. Inz. bewerkte, kostbare edelsteen : de met juwelen versierde borst; de regen hing als juwelen aan het gras.
II. Metf. iets voortreffelijks, puiks ; een -tje van een schilderij; een van een villa; een van een vriendin. Syn. kleinood.