(figu'ra:si) v. (-s)
I. Eig. het → figureren nl.
1. (I 1 b) als figurant optreden.
2. (I 2) Veroud. (met figuren) opsieren.
II. Metn.
1. [van I 1] gezamenlijke figuranten.
2. [van I 2] Muz. opsiering met figuren (III 2) van het steeds terugkerende hoofdtema.