Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

fakier, fakir

betekenis & definitie

(fa'ki:r) m. (-s) [Ar. arme] mohammedaans boetedoend asceet in Hindostan.

Enc. De fakiers zijn arm, grof en vuil gekleed, slapen nooit onder een dak, leven van de openbare liefdadigheid en leggen zich toe op wrede lijfskastijding om verdiensten te vergaderen. Sommige zitten tussen brandende vuren, andere staan, op één been of met één arm in de lucht, weken of jaren lang, andere nog zijn gekneld in ijzeren kettingen, zitten of liggen op een bed van spijkers, of begraven zich levend met het hoofd naar beneden. Zij verminken zich, drijven spijkers in hun hoofd, lopen over sabels of zeisen. En daarbij komen zij tot een dergelijke graad van onverschilligheid en psychische koncentratie, dat zij de pijn van de zelf toegebrachte wonden, niet eens meer voelen. Ook hebben ze steeds een kring van bewonderaars om zich heen, en de discipelen luisteren met graagte naar hun woorden, of blijven in heilig stilzwijgen staren naar de heldhaftige meester.

< >