I. ('do:r) (wandelde door, heeft en is doorgewandeld)
1. voortgaan met wandelen.
2. er doorheen wandelen : een tuin -.
3. verder, sneller wandelen.
4. door wandelen wonden : zijn voeten -.
II. ('wandələn) (doorwandelde, heeft doorwandeld) er tot het einde toe doorheen wandelen : een tuin -.