werd, in de maand Maart des jaars 1650, te Amsteldam geboren. Zijn vader was ABRAHAM DEURHOFF, en zijne moeder JOHANNA SENGUARD, eene zuster van den Hoogleeraar ARNOLDUS SENGUARDIUS, beide eerlijke en onbesprooke lieden.
Het burgerlijk bestaan van dezen hunnen zoon, was het maaken en verkoopen van koffers, waarmede hij zig, in de, Warmoesstraat rijkelijk met zijn huisgezin geneerde. Ware DEURHOFF in zijne denkbeelden, omtrent Godgeleerde zaaken, zo stil en bezadigd geweest, als in zijn beroep, zijn naam zou, na zijnen dood, min berucht geweest zijn. Dan, daar DEURHOFF zig eene bijzondere Godgeleerdheid, enkel op loutere denkbeelden, even als in de Philosophie op die van Spinoza, gebouwd, zamenstelde, en dat zamenstel niet alleen smeedde, naar de begrippen van SPINOZA en DESCARTES, maar ’er openlijk mede voor den dag kwam, veroorzaakte dit hem groote moeite met den Amsteldamschen Kerkenraad, welke oordeelde, tegen de verkeerde begrippen van DEURHOFF, die een Ledemaat van de Kerk begeerde te zijn, te moeten waaken.DEURHOFF had noch kennis van taalen, noch van eenige Schoolsche geleerdheid, en was alle zijne kunde, grootendeels, verschuldigd aan het leezen van eenige vertaalde werken van, DESCARTES. Het zamenstel zijner Godgeleerdheid was door hem uit den grond opgehaald, met betooging van zaaken, die, zo als hij meende, buiten de openbaaring kennelijk, doch in de H. Schrift als waarheden verondersteld waren. Zijne schriften werden eerst door hem zelf, in zes stukken in 8°, van 1684 tot 1702, bij gedeelten uitgegeeven, en in het jaar 1715 bijeen gesmolten, in twee dikke deelen fn 4to, onderden tijtel van Deurhoff’s Godgeleerdheid.
Terwijl dit werk in zijne geboorte was, had hij, intusschen, onder de hand, aan zijne vrienden gegeeven een geschrift, aangaande ’s Menschen Verlossing. Dit Werk, door veel naschrijvens, gebrekkig geworden zijnde, werd ’t zelve, in den jaare 1694, door hem met den druk gemeen gemaakt. Dus in handen van den Amsteldamschen Kerkenraad gekomen zijnde, geraakte bij daardoor met denzelven in onderhandeling en proces, waarvan hij zelf een omstandig verhaal gegeeven heeft, in een boekske, onder den tijtel: de goede taak van Deurhoff, of Geloofsonderzoek van de Eerwaarde Kerkenraad, in 1695.
Niet alleen de Kerkenraad, maar ook anderen verzetteden zig tegen hem. De Proponent JOHANNES DUKER kwam tegen hem op, in een geschrlft, onder den tijtel van Geopende Deure tot de H. Godgeleerdheid; ‘t welk door DEURHOFF beantwoord werd, onder het opschrift van de Overtuigende Kracht der Waarheid. Daarna kantten zig tegen hem Doctor BUCHUS, Professor VAN TIL en HALMA, die hij wederleidde met een boekske, getijteld: de Volslagene Afhanglijkheid aller Schepzelen van de eeuwige oorzaaken, in 1702. Ook hebben tegen hem, doch met minder voordeel, geschreeven, JACOB KOELMAN, JACOB SCHUTS, en meer anderen, die hij niet naliet te beantwoorden. Dan, zijn voornaamste tegenstander was de Hoogleeraar T. H.
VAN DER HONERT, en wel bepaaldelijk in deszelfs Werk, de Waarachtige Wegen enz., II. Deel, van pag. 51-173. DEURHOFF meende hem volslagen beantwoord te hebben, in een bijvoegzel van eenige Brieven, in 1707; waartegen VAN DER HONERT wederom uitgaf, Deurhoff’s Hardnekkigheid en Verlegenheid; waartegen hij wederom in 1708, achter zijn boek van de Godvrucht der Ouden, deed ten voorschijn komen, een aanhangzel, onder den tijtel van Aanmerkingen.
Van alle de schriften van dezen man, wordt als het beste gehouden, zijne Verklaaring over den Tweeden Brief van Petrus; en voor het verstandigste, schoon meest onrechtzinnigste, zijn Boek Job, waarvan de uitgave gerechtelijk belet is geworden. Zij, die het zachtste oordeel over hem vellen, leggen, dat hij, door het bestrijden van SPINOZA, ongelukkig een volslagen Spinosist geworden is. Andere, en wel de meeste van zijne Leezers, beschuldigen hem, dat hij zijne gevoelend, altoos, achter zijne woorden verschoolen heeft, en dat daardoor zijne zonderlinge denkbeelden over de Geesten, en hunne beweegingen, onverstaanbaar zijn gebleeven.
Eenigen, die hem meenden te verstaan, en dus zijn gevoelen omhelsden, kreegen, naar hem, den naam van Deurhovianen, die, zo als het doorgaans gaat, nog vreemder stellingen gestaaft en verbreid hebben, dan hij zelve. Dit evenwel erkennen zijne grootste tegenstanders eenpaarig, dat in alle zijne schriften een groote godsvrucht doorstraalde. Met dit getuigenis is hij ook gestorven, in het jaar 1717; in welk jaar het eerste deel van zijne Overnatuurkunde in het licht kwam. Als zijne verdere tegenschrijvers kan men hier nog bijvoegen WITTICHIUS, ANDALA, VAN HEUSDEN, enz.
Na zijn overlijden kwam ten voorschijn zijne Leer en Eer verdedigd. tegen alle soort van Dominees, Predikanten, Vermaners, Krankbezoekers, enz., in een wel geestige, doch min godvruchtige Zamenspraak, tusschen ALETOPHILUS VERIDICUS en eene Deurhoviaansche Dame, waarvan als Schrijver werd gehouden F. BURMAN. Zijn afbeeldzel staat voor zijne Godgeleerdheid.
Zie GOEREE, HUBNER, BAYLE, enz.