(1977) (inf.) hard schrikken of werken; zich suf drinken.
• In die steden zitten comités die zich het laplazarus werken en het is beneden peil om te suggereren, dat ze dat niet doen. (Leeuwarder courant, 18/05/1977)
• Je schrikt jezelf het laplazarus meneer, maar het was een nep-zooitje. (De Volkskrant, 21/08/1979)
• Ik heb me het laplazarus gewerkt om alles voor het paasweekend klaar te krijgen. (Nieuwsblad van het Noorden, 17/04/1990)
• Geloof me, ik schrik me het laplazarus als er mensen van ons genoemd worden in een of andere affaire. (Limburgsch dagblad, 14/09/1992)
• (Lex Reelick, Cor Swanenberg, drs. Erwin Verzandvoort & Michel Wouters: Bosch woordenboek. 1993)
• (Paul Spapens, Gerard Steijns, Wil Sterenborg & Frans Verbunt: Goedgetold. Diksjenèèr van de Tilbörgse taol. 2004)
• Een aspirant-lid mag zich niet laplazarus zuipen, maar mag hij wel liedjes zingen over het laplazarus zuipen? (https://dub.uu.nl/nl/campuscolumnist, 02/10/2018)