(1982) (Barg.) heel erg schrikken, hard werken enz.
• De fans juichen zich het klaplazarus ... (Bert Hiddema: Ik loop, 1982)
• We moesten doodstil zijn en vooral veel bidden. We baden ons het klaplazerus. (Chris Schriks: Nondeju! 1986)
• Voor drie joetjes per week moest ze zich het klaplazarus beulen aan de afwas in dat smerige spoelhok ... (Haring Arie: De Sarkast, 1989)
• Allemaal heel belangrijk, zeker, en we schrijven er ons in de krant het kleplazarus over. (Dagblad Tubantia/Twentsche Courant, 26/06/2004)
• Ge kunt oew eigen 't klaplazerus wérke èn ge verdient ginne stuiver. Je kunt je het apezuur werken en je verdient geen rooie cent. (Cor & Jos Swanenberg: Bij wijze van spreuken. Brabantse spreuken vergaard en verklaard. 2008)
• (Lex Reelick, Cor Swanenberg, drs. Erwin Verzandvoort & Michel Wouters: Bosch woordenboek. 2009)
• Eczeem, altijd dat gezeik met eczeem, hij krabt zich het leplazarus. (Christel Jansen: De woonschool. 2012)
• De afgelopen dagen had ze zich het klaplazarus gewerkt, op haar leeftijd nota bene… (Ernst Bergboer: Het Prullarium. 2017)