(1981) (Vlaanderen, inf.) gezegd van een warmbloedige, manzieke vrouw.
• Van de manzieken zegt men: een loopster, een zotte trut, zotte kont, ne pietepakker, ne meepakker, nen heten boulie, een zot getrek. Ze is balange-nie bevrozen, ze kan geen broek zien of ze staat heet. Ze heeft mieren in haar broek. Vooral sappig vinden we: ze heeft nen deugniet van een gaatje. In zo'n geval kan een vrouw al verdronken zijn éér ze nog water had gezien. (Jack De Graef: Het Groot Woorden- en Liedjesboek over het Antwerps dialekt. Vierde aangevulde druk. 1981)