Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 19-03-2023

wilde wouter

betekenis & definitie

(17e eeuw, vero.) (inf.) brutale kerel. In Vlaanderen ook voor een dwaas, onbezonnen persoon.

• 't Is een wilde wouter. Dit zegt men van een ongetemt en bandeloos mensch. Wouter is woudher, woudheer, een boschman, een wildeman. Van zulk eenen zegt men: Zo wild als uit een bosch. Vergelykt het Spreekwoord, 't Is een wildeman, hier voor bladz. 85. Maar waarom word gezegt, 't Is een wilde dag? Ik weet dat niet t'huis te brengen. (Carolus Tuinman: De oorsprong en uitleg van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der vaderlandsche moedertaal. Deel II. 1727)
• In den bovengenoemden bundel Oudvl. Lied. en Ged. komt op blz. 137 een personage Wouter voor, die Lijskin, ondanks haar al dan niet gemeenden tegenstand, ‘dat sotte dinc doen’ wil. En op blz. 434 van denzelfden bundel treedt in eene, zoover ik weet, nog niet genoegzaam opgehelderde samenspraak tusschen verschillende mannen en vrouwen, voornamelijk over de ‘minne’, eveneens een Wouter op, naar 't schijnt als type van een ruwen, onhebbelijken, brutaal bevelenden klant. Deze twee Wouters staan in onze literatuur niet alleen. Een wilde Wouter schijnt eeuwen lang de spreekwoordelijke benaming van zulk een type geweest te zijn. Nog bij Tuinman, Spreekw. II, 201 vindt men deze uitdrukking als benaming van een ongetemd, bandeloos mensch; en volgens Schuermans 864 is wildewouter (in Zuid-Nederland) ‘algemeen bekend om eenen dwazerik, beroertemaker aan te duiden, een dwaas, een onbezonnen mensch’1). Inderdaad komt de uitdrukking blijkbaar in dergelijken zin voor in de volgende plaats uit het (helaas nog steeds onuitgegeven) Testament van Ed. de Dene, mij welwillend verstrekt door Prof. Scharpé, voor wien de eigenaar van het handschrift, de heer A. de Wolf, apotheker te Brugge, het heeft uitgeschreven. (Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 25. 1906)
• Robbedoes, d.i. een wild kind; ook een jongen, die alles aandurft en wien het onverschillig is, wat hij doet; soms: een ruw, gehard persoon; vgl. Harreb. II, 223: Het is een wildeman of wilde Wouter, ook wel wilde robbedoes of wilde dragonder; Houben, 118; Jord. II, 290; fri. robbedoes, slordig mensch. Dit fri. woord is samengesteld uit robbe, zeehond, en does, domme, dwaze, woeste wildeman; het tweede lid versterkt en vult de beteekenis van 't eerste lid aan3). In Zuid-Afrika kent men eveneens rabbedoe of robbedoe, een ruw en wild mensch. Hiernaast een bijv. naamw. robbedoezig in Sprotje, 59: 't Waren de robbedoezigste en slonzigste meiden van heel de naaischool geweest. Syn. is een rosbeier, eig. een ros Beyaert, het woeste paard van Reynout van Montalbaen uit de Vier Heemskinderen. (F.A. Stoett: Nederlandsche speekwoorden en gezegden. 1923-1925)
• Toch herkennen we hoofse genrestukjes; verder een strofe over hoe de zomer de winter heeft verdreven die uitloopt in een uitgelaten Aufforderung zum Tanz, plus een dubbelzinnig liedje over de mislukte vrijage tussen ene wilde Wouter en zijn aanbeden Marieke. (F.P. van Oostrom: Wereld in woorden. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1300-1400. 2013)

< >