(1962) (inf.) stomme daad; blunder.
• ... dat deze kleine uitglijder hem nu maar moest worden vergeven. (Guus Vleugel: Een valse nicht. 1985)
• Margriet en Ornes Alberdina Hiskia waren beiden getrouwd, met - ja, hoe gìng het nu met dat beeldhouwen...? Daar stokte het gesprek even, uit hete belangstelling. Zo'n uitglijer: met een beeldhouwer getrouwd!... (Olaf J. De Landell: De porseleinen spiegel. 1976)
• Hij begon aan een satire over Pipo. Met gekrulde tenen zat ik te kijken en te luisteren. Ik wachtte op een uitglijer. (Elsevier, 09/11/1991)
• Kijk, dacht Aurélie, ambitieuze Monique, die al zeker een jaar op promotie mikt, maakt hier een lekkere uitglijer. (Jamal Ouariachi: Een honger. 2015)
• Er zijn er trouwens al meer in de compagnie die wel eens een uitglijdertje begaan, maar erg is het niet. (Hylke Speerstra: Op klompen door de dessa. Indiëgangers vertellen. 2015)
• Ik kwam mijn afspraken met de reclassering na en mijn moeder was al wat meer chill tegen mij, maar een fout… een verdomde uitglijder en ik kon weer ‘sorry, meneer de rechter’ gaan zeggen en helemaal opnieuw beginnen. (Khalid Boudou: Pizzamaffia slaat door. 2019)