uitglijder, uitglijer
(1962) (inf.) stomme daad; blunder. • ... dat deze kleine uitglijder hem nu maar moest worden vergeven. (Guus Vleugel: Een valse nicht. 1985) • Margriet en Ornes Alberdina Hiskia waren beiden getrouwd, met - ja, hoe gìng het nu met dat beeldhouwen...? Daar stokte het gesprek even, uit hete belangstelling. Zo'n uitglijer: met een b...