Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 06-11-2022

tatewalen

betekenis & definitie

(19e eeuw, vero.) stamelen; brabbelen (zoals kinderen doen). Klanknabootsing.

• Tatewalen, bedr. w., gelijkvl. Ik tatewaalde, heb getatewaald. Volgens Halma, krom praten, zoo als de kleine kinderen: wat of zij daar wederom tatewaal. (P. Weiland: Nederduitsch taalkundig woordenboek. 1810)
• De Vertaler, wiens naam schier een waarborg voor belangrijken inhoud van het werk, dat hij overgoot, mag heeten, heeft dus hier ook al weder eene gelukkige keuze gedaan. Jammer maar, dat de lange volzinnen, tusschenzinnen en constructie der taal wat veel het oorspronkelijke verraden: bij minder haast en meerdere beschaving zou de vertolking gewonnen hebben, en de werkwoorden tatewalen, besussen, met andere, weggevallen zijn. (Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837)
• Met de cokes gebeurt niets, op de gracht gebeurt niets, ze deddelen en ze tatewalen heel den lieven dag tegen elkaar en wat de een zegt daarnaar hoort de ander niet. (De Gids. Jaargang 104. 1940)
• Tatewalen: slecht spreken, erg krom praten. Een klanknabootsend begrip dat is samengesteld uit de werkwoorden tateren en wauwelen. Deze combinatie kwam op in de vorige eeuw maar hield het niet lang uit. (Het vrije volk, 28/08/1989)
• Tatewalen, b. en o.w. Krom praten, stamelen. Ik tatewaal, tatewaalde, heb getatewaald. (J.H. van Dale: Taalkundig handboekje. 1995)

< >